Abraham Kuyper in Haifa
Om de Oude Wereldzee
De gereformeerde theoloog Professor Abraham Kuyper (1837-1920) is in 1907 een nationaal bekende persoonlijkheid—oprichter en hoofdredacteur van het dagblad De Standaard (1872), oprichter van de Anti-Revolutionaire Partij (1879), hoogleraar aan de mede door hem gestichte Vrije Universiteit (1880), en voormalig minister-president (1901-1905). Dus als in oktober van dat jaar een boek van zijn hand verschijnt mag hij een groot lezerspubliek verwachten.
Nadat het kabinet Kuyper bij de Tweede-Kamer verkiezingen van juni 1905 zijn meerderheid had verloren en was afgetreden, had de toen 68-jarige Kuyper besloten om aan zijn ‘lang gekoesterde voornemen,’ een reis naar de Levant, uitvoering te geven. Nog voor er een nieuwe regering was geformeerd, was de demissionaire premier en weduwnaar al vanuit zijn woonplaats Den Haag per trein vertrokken voor een reis die uiteindelijk negen maanden zou duren en hem door 16 landen rond de Middellandse Zee zou voeren.
In april 1906 was Kuyper weer terug in Den Haag. En hoewel hij ‘op reis gaande, en op reis zijnde, er […] geen ogenblik ernstig aan had gedacht, iets over ontvangen indrukken uit te geven’, had hij tenslotte toch besloten om, aan de hand van zijn reis, een boek te schrijven. En zo verschijnt anderhalf jaar later het eerste deel van zijn tweedelig, ruim duizend pagina’s tellend, prachtig vormgegeven Om de Oude Wereldzee. De verwachtingen zijn hoog gespannen, zó hoog dat Kuyper die in de voorrede lijkt te willen temperen. Hij schrijft daar:
— ‘Het boekdeel, dat hiermede het licht ziet, verschijnt wat de Duitsers noemen, geheel anspruchslos. Het gaat uit zonder de minste pretentie van geografisch, etnologisch of historisch enige nieuwe vondst aan de markt te brengen. En nog minder maakt het aanspraak op de ere van een boeiend reisverhaal te zijn.’—
— Kuyper, Den Haag 15 september 1907
Het boek vliegt over de toonbank. Al binnen drie maanden is een derde druk noodzakelijk. En ook in het buitenland heeft men interesse. Toch valt het werk niet louter lof ten deel. Zo merkt De Standaard, Kuyper’s eigen dagblad, op dat ‘de schrijver misschien wel wat zuinig is geweest met het geven van persoonlijke herinneringen.’
En hoewel Kuyper ook dáárvoor had gewaarschuwd— ‘Slechts hier en daar meng ik in de behandeling van deze vraagstukken iets omtrent mijn persoonlijke reisaangelegenheden’ —missen ook anderen zijn persoonlijke inbreng. In Nederlands-Indië is het Soerabaijasch Handelsblad teleurgesteld dat de man die het bewondert om zijn ‘schitterende geest vol temperament’ niet geeft wat ‘we hadden verwacht, gehoopt: bladzijden vol persoonlijkheid, bladzijden van levend gevoel.’ Met name het hoofdstuk over het Heilig Land valt tegen. ‘Als vrucht een der zozeer begeerde reis, is dit hoofdstuk uit de pen van een zo eminente geest ons een teleurstelling geweest. […] Wij hadden althans hier de gelovige schrijver Kuyper op zijn krachtigst verwacht. Of had hij hier niets krachtigers, innigers, warmers te zeggen?’
Het liberale dagblad Het Vaderland doet daar nog een schepje bovenop. In vervolg op haar editie van 5 december waarin zij had gereageerd op Kuyper’s behandeling van het anti-semitisme, en had geschreven dat ‘heel het boek meer de indruk [maakt], dat het een door dr. Kuyper verzamelde en van commentaar voorziene verzameling van slordig klerkenwerk is, dan een door eenzelfde hand geschreven geheel,’ vervolgt de krant op 11 december:
— ‘Thans komt ons van verschillende zijden een gerucht ter ore, volgens hetwelk de in bovenstaande regelen uitgesproken onderstelling misschien meer waarheid bevatte, dan wij toen konden vermoeden. Dit gerucht zegt, dat dr. Kuyper inderdaad het met zijn naam ondertekende boek niet heeft geschreven. De verschillende hoofdstukken zouden, volgens zijn aanwijzingen, zijn uitgewerkt door een aantal theologische studenten, waarna hij de aldus verkregen betogen tot een geheel aaneenreeg en hier en daar van eigen opmerkingen voorzag. Indien dit gerucht waarheid mocht blijken, dan zou daardoor veel slordigheid en saaiheid en minderwaardigheid in de vorm worden verklaard.’ —
— Het Vaderland, 11 december 1907
Als gereformeerd voorman had Kuyper natuurlijk niet nagelaten om ook het Heilige Land te bezoeken. Begin december 1905 was hij met de boot vanuit Smyrna (Izmir) aangekomen in Beiroet, toentertijd deeluitmakend van de Ottomaanse provincie Syrië.
— ‘Onze toenmalige Consul-Generaal, de heer Van Hummel, had de goedheid om met zijn twee kawassen [lijfwachten], beide in rijk uniform, langszij van de boot mij te komen afhalen. Hij bracht mij naar een goed hotel van tweede rang, eenvoudig maar zindelijk, en vlak daarbij was het kantoor van [het Britse reisbureau] Cook, waar ik aanstonds contract voor mijn verdere tocht naar Caïro sloot, en in de Maroniet Jabour Sarkis [1886-1969] een koerier ontving, wiens kostelijke hoedanigheden mij opnieuw overtuigden van de voortreffelijkheid van Cooks inrichting in het Oosten. Met een onmiskenbaar talent voor talen, gelijk de meeste Syriërs bezitten, sprak hij zijn Frans niet alleen vlot en vloeiend, maar ook met zuiver accent. Hij was rustig, gedienstig, oplettend, nooit veeleisend, en geleidde mij over land naar Damascus, en uit Damascus heel Hauran en Palestina door naar Bethlehem, zonder dat ik ooit enige klacht had, en zo dat ik steeds op zijn rondheid [oprechtheid] kon vertrouwen. Zulk een gids te treffen is voor zulk een reis een zo waar genot, dat ’t mij een behoefte is de trouwe eerlijke begeleider hiermee openlijk voor zijn uitnemende diensten mijn dank te betuigen.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 402-403
Op dinsdag 12 december 1905 was Kuyper vervolgens over Damascus per trein bij Samakh, een Arabisch dorp aan de zuidoever van het Meer van Galilea, het Heilige Land binnengereden.
— ‘Van Damascus uit was het van 6 uur ’s morgens tot ’s avonds 7 uur een ganse dag sporen door dit hoogst belangrijke, maar onherbergzame land, en de zon begon reeds te dalen, toen ik aan het station Samakh van mijn vriendelijk gezelschap, dat naar Haifa doorging, scheiden moest. […] Van het kleine station Samakh, […] daalt ge door hoge, grauwe rotswand naar de oever af, eer het meer van Gennézareth u zijn wateren tegenkabbelt. Bij die oever stond een wacht van Turkse schutters opgesteld, en een flinke boot met zes man aan de riemen lag gereed, om het kleine gezelschap over te roeien naar Tiberias. Daar het reeds laat was en Tiberias een tien kilometer ver lag, stapten we zonder verwijl in, en gleden, schier eer we er op verdacht waren, met ritmische riemslag over het zacht deinende meer. Een kleine twee uur lang stuwden we zo tegen de donker getinte wateren op en doorsneden het meer, alles stil om ons heen en stil in onze boot.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 432-433
Na een verblijf in het kleine Duitse hotel van Tiberias, een boottocht naar Kapernaum en een beklimming van de berg Tabor, was Kuyper op zaterdag 16 december, vergezeld van zijn gids en een Turks ‘dragonder-escorte’, dat voor zijn persoonlijke veiligheid moest instaan, vanuit Nazareth per huifkar naar Haifa vertrokken. Hij schrijft daarover:
— ‘Dit vervoer per wagen dankt men althans voor Galilea aan de ondernemingsgeest der Duitse kolonisten te Haifa […] Zij hebben het eerst begrepen, wat voordeel ’t vervoer per wagen voor het vreemdelingenverkeer kon opleveren, en een soort wagens weten te fabriceren, dat tegen de slechte wegen bestand was. […]
Het was er in december wel geen zomerweer, maar toch niet koud, en de lucht slechts aan één zijde, en dan nog dun bewolkt. Maar nauwelijks waren we op onze tocht naar Haifa twee uur ver gekomen, of plotseling sloeg het weer om, donkere wolken kwamen van de kust opzetten, de wind boog het zeildoek van onze tentwagen geheel in, en regen en hagel goot en kletterde van allen kant om ons heen. […] Gelukkig bleek dit noodweer een overdrijvende bui, en toen we Haifa binnenreden, wachtte ons bij kalm en helder weder een prachtig gezicht op een hoog opgestuwde en wit gepluimde zee in de brede boezem, die links de Karmel en rechts Akka tot eindpunt heeft. […]
Onze consul te Haifa, de heer Gaillardat, die tevens consul van Frankrijk is, kwam mij aanstonds in het hotel verwelkomen en bereidde mij een alleraangenaamste avond te zijne huize. Toch was ook het hotel zelf in zijn soort uitnemend, evenals bijna overal in deze streken, door een degelijke Duitser gehouden, en door zijn eigen familie bediend. De zondag bleef ik hier rustig over en had daardoor de gelegenheid èn Haifa zelf èn de Karmel niet al te vluchtig op te nemen. Wat u van Haifa aanstonds het meest treft is de tegenstelling tussen de Duitse kolonie en het inheemse deel der bevolking. Die Duitse kolonie is er gesticht door de dusgenaamde Tempeliers uit Württemberg, onder Hoffmann en Hardegg (over wie ik bij Jaffa nader handel) en is te Haifa 500 zielen sterk. Die 500 kolonisten wonen saam op een afgezonderd terrein, en al wat ge op dit terrein ziet is flink gebouwd, ziet er keurig onderhouden uit, en maakt een prettige indruk van orde, netheid en welvaart; een kleine Westerse oase te midden van de Oosterse besmeurdheid en vervallenheid. Ook het Hotel Karmel, waarin ik mijn intrek had genomen, behoorde tot deze kolonie en staat er midden in, zodat ik alle gelegenheid had de kolonie rustig op te nemen.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 458 en 476-477
Kuyper gaat in zijn boek relatief uitvoerig in op de geschiedenis van de Duitse Tempelbouwers. En komt van daaruit op een beschrijving van hun huidige situatie:
— ‘Het denkbeeld waarvan ze uitgingen, school in de overtuiging, dat het kerkelijk Christendom fiasco had gemaakt; dat dit kerkelijk fiasco de oorzaak was van het maatschappelijk en politiek fiasco; en dat het enige middel om uit deze onhoudbare toestand te geraken, hierin bestond dat de echte Christenen, als het volk Gods, zich uit alle landen zouden verenigen om saam naar Jeruzalem te trekken, daar het volk Gods in nieuwe Volksstaat tot openbaring te brengen, en door het doen heersen in deze nieuwe Volksstaat van de zuivere beginselen van het Evangelie, in die Palestijnse Volksstaat een geestelijken tempel te doen verrijzen, die zijn glans over heel de wereld zou doen schijnen, en zo de wedergeboorte van het sociale leven tot stand zou brengen. Duitsland moest hierbij vooropgaan. Van de Duitse Christenen moest het initiatief komen, en zij waren de geroepenen om hiermee een begin te maken. Vergelijk nu met die hooggespannen verwachtingen het na een halve eeuw verkregen resultaat, en het smart u dat zo misleide illusie een zo degelijke groep van ernstige mannen zo bitterlijk op het dwaalspoor heeft gebracht. Na een inspanning van een halve eeuw vier kleine koloniën in het Heilige land, van saam even duizend zielen, stoere arbeiders, degelijke burgers. Een groep die ethisch-sociaal ten voorbeeld mag worden gesteld en die economisch bloeit, maar bij wie van het wereld-hervormend ideaal, dat haar was voorgespiegeld, zelfs de schaduw niet meer te vinden is.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 500-501
Toen Kuyper enkele dagen later uit Haifa vertrok was het slecht weer.
— ‘Gemeenlijk gaan de reizigers, en veelal ook de pelgrims, van Haifa naar Jaffa over zee. De weg door Samaria is lang en slecht gebaand. Maar om over zee te gaan moet de branding het inschepen toelaten, en dat deed ze, toen ik vertrekken moest, niet. De zee stond hoog en hol, zodat van op ree komen van de mailboot geen sprake was, en zo moest wel tot de reis over land besloten worden, ook al begon het te regenen dat het goot. Mijn trouwe gids bereidde er mij op voor […] dat de tocht door Samaria niet mals zou zijn, en de heer Gaillardat, onze Consul, beijverde zich met de Caimacam [Ottomaanse bestuurder], om er ons zo goed mogelijk voor uit te rusten. Twee zware tentwagens kwamen voor, elk met vier paarden naast elkander er voor gespannen, en het escorte dragonders zat op. Dit escorte is hier vooral, en bij slecht weer nog meer dan anders nodig.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 487
Het slechte weer bleek echter ook de route door Samaria onbegaanbaar te hebben gemaakt.
— ‘Op sommige plaatsen was de bodem door de regen, die aldoor neerkletterde, zó week en papperig geworden, dat de paarden soms tot over de knieën in de slik zonken. Dan stond men, en kon niet verder, en zijn we soms over een distantie van tien meter een uur doende geweest. Gingen we dan over wat harder bodem vooruit, dan stonden we onverwacht voor een rivier, waar wel een brug over lag, maar een brug, die niet bereden kon worden.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 489
Het gezelschap was daarom gedwongen geweest uit te wijken naar de Joodse kolonie Zimmarim (nu Zikhron Ya’akov):
— ‘[Het was] een verademing, toen we met donker eindelijk de heuvel van Zimmarim opreden, en in het gebouw der Hoofddirectie een gastvrij onthaal vonden. Al de heren ontvingen me met grote minzaamheid, ik werd onthaald op een flink avondmaal, en in een ruime zaal had men mij een heerlijk leger bereid, zoals het beste hotel in Europa het niet beter biedt, en dit alles werd mij eershalve aangeboden. Van betalen was geen quaestie.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 490
De volgende dag werd, via een route direct langs de kust, Jaffa bereikt. Daar had Kuyper opnieuw zijn intrek genomen in een hotel binnen de van oorsprong Amerikaanse, maar nu Duitse kolonie even buiten de oude stad. Het was de eigenaar van dit ‘Tempelieren-logement Hotel Jeruzalem’, de Amerikaanse consul Ernst David Hardegg (1840-1911) die Kuyper op de hoogte had gebracht van de geschiedenis van de Tempelbouwers. Hij was daartoe ook de geëigende autoriteit want Hardegg was in 1868—slechts enkele weken na aankomst van Bahá’u’lláh—samen met de leiders van de Duitse Tempelbouwers bij Haifa aan land gegaan. Georg David Hardegg (1812-1879) was zijn vader.
Vanuit Jaffa was Kuyper vervolgens per trein doorgereisd naar Jeruzalem waar hij op donderdag 21 december was aangekomen. De Kerst had hij te Betlehem gevierd om aansluitend afscheid te nemen van het Heilige Land. Weer terug in Jaffa had hij de mailboot naar Port-Saïd in Egypte genomen.
In het hoofdstuk ‘Het Heilige Land’ van zijn Om de Oude Wereldzee staat Kuyper ook stil bij de ‘Babisten’. Aanleiding daartoe was zijn bezoek aan de berg Karmel geweest.
— ‘Als men uit Haifa tegen de Karmel opziet, maakt reeds dit gezicht uit de verte u enthousiast. Met zijn scherpe voorlijn in zee vooruitgestoken, boeit hij door zijn majestueuze vorm. Van de havenkant glooit de weg naar boven niet te snijdend steil, maar toch statig stijgend de top tegemoet, en het kleed van plantsoen, waarin heel de berg bij het opgaan gehuld is, gaf de Karmel als een der schoonste bergen van Palestina van ouds roep en naam. Zijn hoogste punt heeft niet meer dan 552 M.; maar ook hier geldt, wat ik van de Tabor opmerkte, het is het bijna recht opgaan uit de vlakte dat zelfs zulk een middelmatige hoogte indruk doet maken. Het is dit, wat in het Hooglied de bruid deed zingen (7:6): “Uw hoofd is als Karmel”, en metterdaad strekt de Karmel als een machtige kop met zijn voorpunt energiek in zee vooruit. […] Doch dit alles is hier bijzaak. Wat u hier aangrijpt is de overweldigende harmonie van het machtige natuurtafereel, dat zich op die zeer vooruitgeschoven rotskant voor uw blik ontrolt, met de geest van de machtige Profeet [Elia], die hier als held des geestes voor de ere van zijn God geworsteld heeft. Zelfs is hier samenhang met Jezus’ optreden in Galilea onmiskenbaar. […]
Vlak tegenover de Karmel, aan de andere horen, die de halve maan van de zeeboezem vormt, ligt St. Jean d’Acre, reeds als Acco [Akka] in de tijden der Richteren bekend, maar sinds vooral in de dagen der Kruistochten van naam geworden. […] Akka geldt thans nog steeds als hoofdplaats van heel het district. De Mutessarif [gouverneur] woont hier. De Christenen zijn er een kleine minderheid, de Joden een handjevol, en de stad, die in de dagen der Lusignans [koningen van Jeruzalem] de vaste burcht voor de Christenheid was, is thans in merg en been een Mohammedaanse stad geworden. Doch wat vooral in St. Jean d’Acre thans de aandacht trekt is het feit, dat het de hoofden der Babisten of Babi’s als gevangenen van Sultan te herbergen kreeg; en juist omdat deze sekte onder ons zo weinig bekend is, acht ik het van belang hier kortelijk haar betekenis te doen uitkomen. Ze worden nu nog geschat op een 600.000, waarvan de meerderheid in Perzië schuilt, maar als geheime sekte schuilen ze evenzeer in heel Turkije, ook in het Heilige Land; zelfs zegt men, dat onderscheidene Turkse officieren er toe behoren; tot in Indië zijn ze doorgedrongen en wat nog zonderlinger klinkt, een Babi gaf me op, dat ze zelfs in Amerika een aanhang tellen van een 15.000 zielen.’ —
— Kuyper, Om de Oude Wereldzee, p. 478-479 en 481
Kuyper wijdt vervolgens enkele pagina’s aan een beschrijving van achtereenvolgens ‘De Babisten - De religie der Babisten - [en] Het Babisme en het Evangelie.’ Voor veel lezers zullen zijn woorden een eerste kennismaking met deze godsdienst zijn geweest. En het was daarom jammer dat het gebodene—zeker gezien het maatschappelijk aanzien dat de auteur genoot—in nauwkeurigheid en actualiteit tekort schoot (en daarom hier niet wordt aangehaald). Hoe had dit kunnen gebeuren?
De belangrijkste verklaring lijkt gelegen in het feit dat Kuyper slechts drie dagen in Haifa verbleef en in die korte tijd niet in contact was gekomen met locale bahá’ís. De mogelijkheid daartoe was ook beperkt geweest. Zo mocht ‘Abdu’l-Bahá in die jaren Akka niet verlaten, was de bouw van het mausoleum voor de Báb op de helling van de Karmel op last van de sultan stilgelegd en waren de twee bahá’í pelgrimshuizen in Haifa, vanwege een verbod op pelgrimage, buiten gebruik gesteld. De ‘Babi’ die Kuyper zou hebben geïnformeerd over het aantal gelovigen in de Verenigde Staten, kan daarom maar het beste als een dichterlijke vrijheid worden opgevat.
Nee, Kuyper ontleende zijn kennis van de nog jonge godsdienst niet aan persoonlijke ontmoetingen met lokale Perzische, Turkse of Amerikaanse bahá’ís en ook niet aan het artikel De Bâbîs (1893) van zijn collega de Leidse arabist Prof. Jan de Goeje, maar hoofdzakelijk aan het boek Les Religions et les Philosophies dans l’Asie Centrale (1865) van de Franse diplomaat Joseph Comte de Gobineau. De informatie daaruit vulde hij aan met die uit een anonieme handgeschreven Franstalige tekst op briefpapier van het vice-consulaat te Jaffa (die zich nu in het Abraham Kuyper Archief bevindt). Van eigen onderzoek naar de godsdienst der Bahá’ís, zoals verricht door de journalist Maurits Wagenvoort, wiens reisverslag Van Madrid naar Teheran diezelfde maand verscheen, was helaas geen sprake geweest.
Tentwagen van de Duitse kolonisten, c. 1910
Hotel Karmel waar Kuyper logeerde, 1905
Duitse kolonie te Haifa, 1905
De Karmel, met halverwege het in aanbouw zijnde Mausoleum van de Báb, gezien vanaf de hoofdstraat van de Duitse kolonie, c.1905
Prof. Dr. Abraham Kuyper, 1905
Consul Ernst David Hardegg, c. 1905
Bronnen — Het Vaderland 1 augustus 1905; Kuyper aan dochter, brief Haifa 17 december 1905; De Tijd 11 mei 1906; A. Kuyper: Om de Oude Wereldzee, twee delen - Amsterdam 1907; De Standaard 28 oktober 1907; Soerabaijasch Handelsblad 19 november 1907; Het Vaderland 5 december 1907; Het Vaderland 11 december 1907; De Telegraaf 13 december 1907; Bahá’í World Centre aan de Vries, brief 20 juni 1999; George Harinck: Aan het roer staat het hart, reis om de oude wereldzee in het voetspoor van Abraham Kuyper - Amsterdam 2015; The Neo-Calvinism Research Institute - Abraham Kuyper Archief - familiecorrespondentie 1902-1905
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis