George en Anna Enzlin

Enzlin

Anna en George Enzlin

Als het Amsterdamse echtpaar Nanning George Enzlin (1873-1946) en Anna Susanna Fiddelaar (1872-1948) met slechts één woord moest worden beschreven, dan is dat wel het woord ‘utopisten’.

Anti-militarist, geheelonthouder, vegetariër, christen-anarchist, esperantist, theosoof, bakker… De Enzlins zijn het allemaal als zij eind 1899, direct na hun huwelijk, naar Blaricum verhuizen om daar met anderen een tuinbouw-commune op te richten; de zogenoemde ‘Kolonie van de Internationale Broederschap’.

Als de journalist Henriëtte Hendrix voor De Telegraaf in september 1900 een week in de commune doorbrengt—‘Ik zou mij voordoen als ontevredene in de maatschappij, die daar toevlucht wilde zoeken’—schrijft zij over Enzlin:

— ‘Vanmiddag kwam de bakker van de kolonie thuis, die de zondag ergens anders had doorgebracht. Ik zat in de bibliotheek een brief te schrijven, toen hij naar me toe kwam. “Goeien dag”, zei hij “ik heet George Enzlin.” “Goeien dag” zei ik, “ik heet Henriëtte Hendrix.” We gaven elkaar de hand en begonnen een gesprek. Over theosofie, want George, de bakker, is theosoof. Hij lijkt mij een aardige man. […]

Om 6 uur was het laatste maal, weer thee met brood. Het is bruin tarwebrood, door George gebakken, het is heel voedzaam zegt hij. Dit kan wel waar zijn, maar ik merk er niet veel van. Niettegenstaande de 5 maaltijden heb ik erge honger. Als ik denk aan een biefstukje of een gebraden eendje, dan begin ik te watertanden. […]

De bakker heeft zijn fiets bepaald nodig, want hij doet er zijn boodschappen op, hij verkoopt namelijk ook zijn brood naar buiten. […] Van al het eten hier, vind ik die sportbeschuiten het lekkerst. […] Een goede bron van inkomsten [voor de commune] wordt het bakken van de sportbeschuiten. Daar de kolonie verplicht is van de maatschappij te kopen, wil zij ook wel naar buiten verkopen. George Enzlin, die vroeger ook bakker was (voor de Broodfabriek De Haan) is voor de kolonie van grote waarde.’ […] In de kamer van George, de bakker-theosoof, zag ik behalve een foto van een Buddha-beeld, goede reproducties van schilderijen, die hij gekregen heeft van schilders in de buurt, waar hij brood brengt. […]

Ik heb nu mensen gezien, die ter willen van het Ideaal, dat groot en helder voor hen staat als de enige oplossing van het vraagstuk, dat onze maatschappij beheerst—overvloed enerzijds en ellende anderzijds—het gewone conventionele leven vaarwel gezegd hebben en een nieuw leven begonnen zijn. Dat dit een daad van bewonderenswaardige moed is, weet ik nu, niet alleen omdat de toekomst voor hen nog zo onzeker is, maar ook om de betrekking, waarin zij staan tegenover de andere mensen. Want die hebben grotendeels voor hen niet meer dan spot.’ —

— Henriëtte Hendrix

De kolonie is geen succes. De Blaricumse overwegend katholieke bevolking moet weinig hebben van de ‘rooien’ en de ‘plantenvreters’ en ook intern is er verdeeldheid. In 1906 vertrekken George en Anna daarom uit de kolonie om hun bedrijf voort te zetten in een pand annex woning aan de Huizerweg 13. Voor de deur is een halte van de Gooische Stoomtram op het traject Hilversum-Laren-Blaricum-Huizen. De bakkerij groeit uit tot een sportbeschuit-fabriek met brood- en banketbakkerij, een lunchroom met terras en een pension.

Het is waarschijnlijk via de Theosofische Vereniging dat de Enzlins rond 1910 van het ‘Bahaïsme’ horen. Door het weekblad Eenheid en het Britse correspondentie-netwerk de Christian Commonwealth Fellowship, komen zij vervolgens in contact met Daniël Jenkyn, een bahá’í in St. Ives, Cornwall. In die briefwisseling vraagt George blijkbaar ook naar de praktische aspecten van het Bahaïsme, want hij stuurt Jenkyn’s antwoord naar de redactie van Eenheid, die het in maart 1913 publiceert:

—‘De heer N.G. Enzlin te Blaricum zendt ons een schrijven dat hij uit St. Ives Cornwall ontving van mr. Daniël Jenkyn omtrent de meer praktische zijde van het Bahaïsme. We ontlenen er het volgende aan:

Ik wil uw vragen betreffende het Bahaï praktische werk beantwoorden voor zover mij dit mogelijk is; laat mij echter vooraf zeggen dat ik dit grotendeels moet doen met behulp van geschriften, daar ik verwijderd woon van een Bahaïstisch centrum en aldus het grote gemis ondervind van de voordelen voortvloeiend uit de bezoeken van Oost en West.

Volgens de voorschriften van Baha’Allah [Bahá’u’lláh] behoort er in elke stad een “Gerechtshof” (House of Justice) te worden opgericht, waarvan de leden worden gekozen uit de waardigste lieden der gemeente; aan hen wordt toevertrouwd de maatschappelijke belangen van verschillende aard te verzorgen. “Zij behoren te wezen goddelijke middelaars in de tijdelijke wereld, de vertegenwoordigers van God voor hen die op aarde leven, en zij behoren uit liefde tot God de belangen van Zijn dienaren te verdedigen zoals zij dit hun eigene zouden doen.”

De opvoeding van kinderen, zowel jongens als meisjes, is een der zaken die deze raad ter hand moet nemen, evenals “de bescherming van minderjarigen en onbekwamen (incapable) en het bestuur der werken van hulpbetoon.” Hierop doelend zegt mr. Dreyfus [een prominente Franse bahá’í]: “Klaarblijkelijk zal in de toekomstige beschaving, wanneer de Bahaïstische denkbeelden algemeen aanvaard zijn, de werkzaamheid van het Baitul Adl (Gerechtshof), dat een soort familieraad in de gemeente is, onder haar beheer krijgen bijna de gehele stadsadministratie en natuurlijk zal het de plaats van onze gemeenteraden innemen.” Baha’O’llah [Bahá’u’lláh] richt zijn verlangen “niet alleen naar een gemeentelijke Baitul Adl, maar ook naar een wetgevend Baitul Adl, dat dienst doet als een nationaal parlement en in ’t bijzonder naar een internationaal Baitul Adl, dat als een rechtbank voor arbitrage zal arbeiden.

Hoewel de tijd nog niet gekomen is dat deze denkbeelden ten volle kunnen worden verwezenlijkt, toch verneem ik dat in de Bahaï-verenigingen in Amerika en in ’t Oosten (voornamelijk in Perzië en Indië) daar, waar een voldoend aantal vrienden bestaan, een raad wordt gekozen volgens de opgaven van Baha’O’llah en dat deze thans, voor zover mogelijk, werkt onder de Bahaïstische gemeenschap.

Er behoren in elke stad ook een of meerdere tempels te worden gebouwd, bekend als “Mashrak-el-Azcar [Mashriqu’l-Adhkár] of plaats voor de mededelingen (mentions) van God. Het centrale gebouw zal gebruikt worden als bedehuis en plaats voor eredienst voor alle volken; en in verbinding hiermede zullen er andere gebouwen dichtbij zijn—een hospitaal, een huis voor het opnemen van reizigers, een school voor kinderen, een school voor wetenschappelijke kennis en andere praktische instellingen. Op ’t ogenblik verzamelt men geld en heeft men bijna de grond betaald voor ’t eerste dier gebouwen, dat in ’t Westen zal opgericht worden. Het zal dicht bij Chicago in Amerika komen te staan. Er bestaat er reeds een in ’t Oosten, in Eschkabad [Asjchabad] in Russisch Turkestan [nu Turkmenistan].

Gij kunt hieruit opmaken dat het praktische werk voor ’t Bahaïsme grotendeels in de toekomst ligt en dat het enige doel is de nodige hervormingen te weeg brengen. Het Bahaïsme doet een beroep op de leden van verschillende natiën, die bereid zijn verschillen van nationaliteit niet te achten en elkander vol liefde als broeders te beschouwen om eenheid tot stand te brengen. Dit is de allerernstige boodschap geweest, die Abdul Baha [‘Abdu’l-Bahá] in Amerika en hier bij zijn bezoek in Engeland deed horen, daarbij de individuele rechten van iedere vereniging en ieder mens erkennende, maar hij drong er overal op aan alle mogelijke vooroordelen tegen te gaan opdat de mensen samen zullen werken ten bate van het geheel.

Het Bahaïsme stelt zich ten doel een beroep te doen op de harten der mensen, meer dan hervormingen door geweld teweeg te brengen. Baha Allah zegt: “Ik zweer u voor God! Wij willen niet over uw koninkrijken beschikken, maar wij zijn gekomen om uw harten te veroveren; dit is voorwaar ’t doel van Baha.” Het Bahaïsme doet een beroep op de mensen om elkander lief te hebben als kinderen van één Vader, als broeders met gezamenlijke noden. Het is deze liefde, die boven alles moet heersen tussen de verschillende klassen der maatschappij, tussen de vijandige rassen in een volk, tussen alle mensen in de wereld, opdat het grootste deel van de smarten die de mensheid bedroeven, moge verdwijnen.

Ik zal aan een vriend in New York schrijven om hem inlichtingen over de arbeid van de “Gerechtshoven” te vragen en zal u alle verkregen inlichtingen opzenden.’ —

— Daniel Jenkyn in Eenheid 22 maart 1913

Ondertussen identificeert George zich openlijk als ‘bahaïst’. Dat wordt ondermeer duidelijk als de Utrechtse apotheker en theosoof Anna C. Alblas-Sorber in april 1913 haar artikel ‘Het Bahaïsme, de Bab en de Bayan’ publiceert in Theosophia en daarbij verzuimt om een contactadres in Nederland te geven. Het is George die haar op deze omissie wijst. Alblas-Sorber:

— ‘Er werd mij door een der Bahaïsten in ons land op gewezen, dat ik vergeten had melding te maken van het groepje Bahaïsten, dat ook in Nederland als ijverige volgelingen van Abbas Effendi [‘Abdu’l-Bahá] er praktisch naar streeft de leer door hem verkondigd, na te volgen. Men heeft zich hier tot een Bahaïsten-centrum verenigd, dat, hoewel klein, bezield is met volle ijver en toewijding.

Voorlopig bepalen zich de werkzaamheden tot onderlinge correspondentie, dienende om elkaar te onderwijzen en bij te staan in het praktisch toepassen van de leer, bestaande in het verrichten van goede werken, o.a. maatschappelijk werk, armenzorg, opvoeding, Toynbee-werk [verheffing van de arbeidersklasse], enz., terwijl later nog ziekenzorg, invalide-verzorging zal onderhanden genomen worden.

Men heeft getracht de grote leermeester zelf in Nederland te krijgen, tot het houden van openbare bijeenkomsten, teneinde zijn leer ook hier meer bekend te maken, het grote werk, dat Abdul Baha [‘Abdu’l-Bahá] echter nog in het Oosten heeft te verrichten, moest hem van een bezoek aan ons land doen afzien. Men is van plan weldra een vergadering te Utrecht bijeen te roepen van alle Bahaïsten in Nederland, ten einde een Vereniging van Bahaïsten op te richten. Allen, die iets voor het werk der Bahaïsten voelen of iets meer van de leer wensen te weten, kunnen zich wenden tot de heer Enzlin te Blaricum, die ook mij enkele inlichtingen gaf.’ —

— Alblas-Sorber in Eenheid 7 juni 1913

Zoals Alblas-Sorber schrijft, hadden de Nederlandse bahá’ís, dat wil zeggen George en Anna, ‘Abdu’l-Bahá uitgenodigd om tijdens zijn tweede reis naar Europa ook Nederland aan te doen. Via de gezusters Alma en Fanny Knobloch, bahá’ís in Stuttgart, Duitsland, hadden zij ‘de grote gunst’ gevraagd om ‘Abdu’l-Bahá te mogen introduceren bij het Nederlandse volk.

Maar ‘Abdu’l-Bahá was niet naar Nederland gekomen. Enzlin’s bahá'í correspondentie-vriend doet dat wel. Die arriveert op vrijdagochtend 17 oktober 1913 in Rotterdam, logeert het weekend bij de Enzlins, en is maandagavond 20 oktober weer terug in zijn woonplaats St. Ives. Om dit eerste bezoek van een bahá’í aan Nederland te ondersteunen heeft Enzlin samen met zijn dorpsgenoot en mede-theosoof Henri Van Ginkel, eigenaar van de N.V. Theosofische Uitgeversmaatschappij te Amsterdam, een kleine Amerikaanse bahá’í brochure vertaald en uitgebracht: De Bahaï Beweging voor Universele Godsdienst, Broederschap en Vrede, een schets van hare geschiedenis en hare lering. Bovendien had hij op 3 oktober in de ‘Gooische Loge’ der Theosofische Vereniging het aanstaande bezoek aangekondigd met een lezing over het Bahaïsme; zijn eerste.

Over de Enzlins schrijft Jenkyn in zijn verslag aan ‘Abdu’l-Bahá:

— ‘Van zaterdagmiddag tot zondagmiddag bracht ik een plezierige tijd door in Blaricum in Noord-Holland, alwaar de heer en mevrouw N.G. Enzlin mij een waar Bahá’í welkom gaven, en mij introduceerden bij verschillende van hun vrienden die mij om informatie over de Boodschap van Bahá’u’lláh vroegen en die wilden weten op welke punten de Bahá’í Beweging zich onderscheidt van eerdere pogingen die werden ondernomen en faalden. Moge de onweerstaanbare kracht van het Woord van God diep wortel schieten in het hart van deze beste vrienden! Onder deze vrienden bevond zich de heer van Ginkel die verbonden was met de theosofische krant “Eenheid” (Unity) die veel artikelen over de beweging heeft gepubliceerd.—

— Daniël Jenkyn, brief 22 oktober 1913

Ondertussen laten George en Anna Enzlin bij de Burgerlijke Stand van Blaricum op de gezinskaart in de rubriek ‘kerkelijke gezindte’ de aanduiding ‘Theosofische Vereniging’ vervangen door ‘Bahaï Beweging’.

Enzlin

George naast zijn met een bronzen medaille bekroonde in blik verpakte sportbeschuit, Alkmaar 1903

Eenheid

Brief van Daniël Jenkyn in Eenheid 22 maart 1913

Enzlin

De Sportbeschuit-fabriek Enzlin aan de Huizerweg 13 te Blaricum, c. 1910

Enzlin

Anna Enzlin (rechts) in haar Lunchroom

Bronnen — Vegetarische Bode; orgaan van den Nederlandschen Vegetariërsbond-maandblad gewijd aan de belangen van het vegetarisme in de ruimste zin, 1897 p. 696; Henriëtte Hendrix: ‘Een week in de Kolonie der Internationale Broederschap te Blaricum.’ In: De Telegraaf 19 oktober t/m 5 november 1900; De Bakkersbode; orgaan van de Nederlandsche Bakkersgezellenbond 31 mei 1902; Eenheid, weekblad voor maatschappelijke en geestelijke stromingen 22 maart 1913; Eenheid 7 juni 1913; De Theosofische Beweging, oktober 1913 p. 153; De Bahaï-Beweging voor Universeelen Godsdienst, Broederschap en Vrede: een Schets van Hare Geschiedenis en Hare Leering - Amsterdam z.j. (1913); De C.C.F. in De Avondpost 12 januari 1916; Christian Commonwealth Fellowship In: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant 10 mei 1916; Bahá’í World Center aan Luytelaar, brief 2 augustus 1984, Nationaal Bahá’í Archief; Maria W.J.L. Boersen: De Kolonie van de Internationale Broederschap te Blaricum - Laren 1987; Gemeente Amsterdam, stadsarchief; Beeldbank Blaricum.

Lees ook: De eerste Nederlandstalige Bahá’í-brochure en Daniël Jenkyn bezoekt Nederland

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis