Het ontstaan van de godsdienstwetenschap in Nederland

Godsdienstwetenschap

Teyler’s Erepenning - Waare godsdienst-kennis bloeyt door  vryheyd (1778)

Ter stimulering van onderzoek looft het Teylers Godgeleerd Genootschap in 1862, evenals in voorgaande jaren, een prijs uit voor een beste verhandeling. Dit keer over de vraag of de wetenschappelijke methode toepasbaar is op de godsdienst.

Die vraag is op dat moment niet alleen actueel — Darwin’s opzienbarende boek over de oorsprong der soorten is zojuist in het Nederlands beschikbaar gekomen — maar past ook goed in de doopsgezinde traditie van het genootschap. Dat was immers voortgekomen uit het testament van Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778), een gefortuneerd doopsgezind koopman in Haarlem met een grote belangstelling voor de studie der natuur, vooral wegens de godsdienstige betekenis ervan.

Doopsgezinde theologen zijn in die jaren sterk vertegenwoordigd in de zogenoemde ‘moderne theologie’, een godgeleerde richting die in 1840 aan het Rijks Atheneum van Franeken was ontstaan en die zich de ‘vrijheid’ toe eigent om zelfstandig en onafhankelijk van dogmatiek en kerkelijk leergezag alles te kunnen onderzoeken, ook het verschijnsel ‘godsdienst’. Of in een definitie uit 1878:

— ‘Moderne theologie is een godgeleerde richting, die met betrekking tot de geschriften des Bijbels niet alleen de regels der kritiek onbevooroordeeld toepast, maar ook zijn inhoud toetst aan de wetten van het gezond verstand, zodat zij de wonderverhalen verwerpt, terwijl zij ook weigert de kerkgenootschappelijke leerstellingen te huldigen, welke op een daaraan tegenovergestelde handelwijze zijn gegrond.’ —

— A. Winkler Prins

Dat niet iedereen even blij is met deze ‘vrijdenkerij in zake van godsdienst’, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het Teyler’s Genootschap op zijn prijsvraag geen verhandelingen binnen krijgt. Dominee Reitsma, een ‘moderne’ hervormde predikant in Groningen, verwoordt die zorgen in 1862 als volgt:

— ‘Veel, wat tot hiertoe als heilige, onaantastbare waarheid gold, wordt aan een nieuwe toets onderworpen, gewogen en veelal — te licht bevonden. Het karakter van goddelijke oorsprong, waardoor men de Christelijke godsdienst boven het Brahmanisme, Boeddhisme, Mohammedanisme en andere godsdienstvormen verheven achtte, wordt weggecijferd. De persoon van Christus zelf daalt af van de hoogte, waarop zijn gemeente Hem eeuwen lang verheven had, en neemt alleen een eervolle plaats in onder de geniën op het zedelijk-godsdienstig gebied. De wonderen, van Hem verhaald, worden onhistorische verdichtselen en lossen zich op in sagen en legenden, wel schoon van vinding en rijk in ideeën, maar zonder feitelijk gehalte. Zijn opstanding zelve, waarin de gemeente een vaste grondslag voor haar geloof in Hem meende te vinden, verdwijnt uit de rij der werkelijk gebeurde zaken. En dit wordt niet in het verborgene, maar in talrijke geschriften, ja van de kansel zelfs den volke verkondigd, en dat ook door mannen, die door de rijkdom hunner wetenschap en de reinheid van hun godsdienstig leven een eervollen naam hebben verworven onder de leraren en voorgangers der gemeente. Kan het ons dan verwonderen, dat in de boezem der gemeente een zekere ontsteltenis en angstige onzekerheid is ontstaan bij hetgeen zij thans ziet en hoort, en dat zeer velen de vraag op het harte ligt: Wat is dat? Vanwaar komt dat? Waar moet dat heen?’ —

— Ds. A.T. Reitsma

De ontwikkeling is echter niet te stuiten. Er groeit een belangstelling voor andere godsdiensten dan de eigen. In april 1876 wordt in de Wet op het Hoger Onderwijs de universitaire studie theologie losgekoppeld van de predikanten-opleiding. Binnen de nieuw te stichten ‘faculteit der godgeleerdheid’, komt er plaats voor godsdienstwetenschap. Het bijbrengen van kerkelijke dogmatiek wordt vanaf dat moment toevertrouwd aan kerkelijk gebonden hoogleraren. Zo ontstaan er twee soorten professoren, de ‘gewone’ die van staatswege zijn benoemd en de ‘bijzondere’ die door een kerkgenootschap worden aangesteld.

Een jaar later wordt aan de Rijks Universiteit te Leiden, de remonstrantse (bijzondere) hoogleraar Cornelis Petrus Tiele benoemd tot (gewoon) hoogleraar in ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen’, in feite in de godsdienstwetenschap. Hij is de eerste in het land.

— ‘Vergelijking is de aanvang, de grondslag, het uitgangspunt, de voorwaarde van alle wetenschap. Men is geen theoloog in den waren zin van het woord, wanneer men geen andere godsdiensten kent dan de Christelijke en de Mozaïsche, en al de overige als een verward mengsel van bijgelovigheden en fabelen verwerpt. De onderscheiding tussen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten maakt vergelijking onmogelijk.’ —

— C.P. Tiele

Het is vanuit dit academische milieu dat in 1893 de eerste wetenschappelijke beschrijving van De Bâbî’s wordt gepubliceerd. De auteur, de Leidse arabist professor M. Jan de Goeje, rekent op ‘veler belangstelling in de Bâbî-beweging. De beoefenaar der godsdienst-wetenschap zal zij niet weinig stof tot overdenking geven.’

Andere godsdienstwetenschappelijke beschrijvingen van het ‘Babisme’ volgen, zoals in de derde druk van het deel Het Islamisme (1900) uit de boekenreeks De voornaamste Godsdiensten. Of in het tweedelige handboek De Godsdiensten der Wereld (1903) een vertaling en bewerking uit het Engels, uitgevoerd door de doopsgezinde predikant Dr. Jan Gerrit Boekenoogen.

Scholten

Prof. Johan H. Scholten: Bijbel-uitleg moet steeds in overeenstemming zijn met ‘de Geest der Waarheid’; de wetenschappelijk gerechtvaardigde stand der overige wetenschappen.

Tiele

Prof. Cornelis P. Tiele hoogleraar in ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen.’ - ‘Men is geen theoloog wanneer men geen andere godsdiensten kent dan de Christelijke en de Mozaïsche en al de overige als een verward mengsel van bijgelovigheden en fabelen verwerpt.

Teylers Museum

Teylers Museum

Godsdienstwetenschap

Opregte Haarlemsche Courant 2 april 1860

Godsdienstwetenschap

Hoge School (later Rijks Atheneum) te Franeker, sinds 1585 ondergebracht in een voormalig r.k. klooster (c.1800)

Academie-gebouw te Leiden

Academie-gebouw (met observatorium) te Leiden c.1870

Bronnen — A.T. Reitsma: ‘Het eigenaardige der moderne theologie.’ In: Waarheid in liefde, een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, januari 1862; Nieuwe Rotterdamsche Courant 16 december 1862; Nederlandsche Staatscourant 9 mei 1876; A. Winkler Prins: Geillustreerde Encyclopaedie - Amsterdam 1878; Maarten Valken [red]: Kroniek van Nederland - Amsterdam 1987; Jan Bank en Maarten van Buuren: 1900, Hoogtij van burgerlijke cultuur - Den Haag 2000; Teylers Museum.

Lees ook: De Goeje in De Gids van oktober 1893, Evolutie en Wetenschap

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis