Vredesactivisten
Reversspeldje van de N.A.O.R.
Al vanaf het einde van de Napoleontische oorlogen (1815) waren er in Europa en de Verenigde Staten, eerst lokaal, daarna nationaal en uiteindelijk ook internationaal ‘vredesgenootschappen’ ontstaan en ‘vredesconferenties’ georganiseerd. Men had elkaar daarbij gevonden in het streven naar oorlogspreventie door middel van arbitrage en de ontwikkeling van internationaal recht. ‘Vrede door Recht’ was het motto geworden.
‘Abdu’l-Bahá steunde deze ‘vredesbeweging’ van harte. Tijdens zijn reis door Noord-Amerika - een toespraken-tournee die hij omschreef met de woorden ‘de verbreiding van universele vrede’ - had hij bovendien bij herhaling gewaarschuwd voor de wapenwedloop en de daarmee samenhangende oorlogsdreiging in Europa. Neem bijvoorbeeld deze woorden gesproken op 5 september 1912 voor toehoorders in een kerk in Montreal, Canada:
— ‘Europa is een kruithuis wachtend op een vonk. Alle Europese landen staan op scherp en één enkele vlam zal het gehele continent in brand steken. De toebereidselen van oorlog en dood zijn vermeerderd en toegenomen tot een onvoorstelbaar niveau, en de druk van militaire uitgaven belast de verschillende landen voorbij het dragelijke. Leger en vloot verslinden lijf en goed van het volk; de armen, de onschuldigen en hulpelozen worden door belasting gedwongen om munitie en wapens te leveren aan regeringen die gebrand zijn op gebiedsverovering en de verdediging tegen machtige rivalen. Er bestaat heden in de wereld der mensheid geen groter of ontzagwekkender beproeving dan dreigende oorlog. Daarom is internationale vrede een cruciale noodzakelijkheid.’ —
— ‘Abdu’l-Bahá
Terwijl ‘Abdu’l-Bahá op de terugreis van New York naar Haifa nog in Egypte verblijft, openen koningin Wilhelmina en de Amerikaanse staalmagnaat-filantroop Andrew Carnegie op 28 augustus 1913 in Den Haag de zetel voor het Permanente Hof van Arbitrage: een internationale rechtbank die geschillen tussen landen moet beslechten en het concrete resultaat is van de twee Haagse vredesconferenties uit 1898 en 1907.
Maar nog geen jaar na de feestelijke opening van dit ‘Vredespaleis’ gaat het mis: de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger en diens echtgenote worden op 28 juni 1914 tijdens een bezoek aan het recent geannexeerde Bosnië in de hoofdstad Sarajevo doodgeschoten door een jonge Bosnisch-Servische nationalist. De regering in Wenen houdt buurland Servië verantwoordelijk, want daar immers zijn de ‘Groot-Servische verenigingen’ actief die Bosnië bij Servië willen voegen. De Oostenrijkse gezant overhandigt de Regering in Belgrado op 23 juli een ‘nota’ waarin o.a. wordt geeist dat alle Servisch-nationalistische activiteiten worden gestaakt en dat Oostenrijkse ‘beambten’ worden toegelaten om ‘gerechtelijk onderzoek te doen tegen de medeplichtigen aan het komplot’. De Serviërs accepteren alle eisen, op deze laatste na. Zij willen dat onderzoek zelf doen.
Vredesactivisten over de hele wereld houden de adem in. — ‘Waar blijft nu de toepassing van de in de Vredesconferenties aangenomen bepalingen omtrent het aanbieden van bemiddeling bij dreigend oorlogsgevaar […] En met welke gevoelens zullen wij in de eerstvolgende dagen het “Vredespaleis” in onze stad moeten aanschouwen?’ — zo vraagt Het Vaderland zich in een hoofdredactioneel artikel af.
In Den Haag komt het hoofdbestuur van de Algemeen Nederlandse Bond ‘Vrede door Recht’, de grootste organisatie van Nederlandse vredesactivisten, op zondagavond 26 juli, in spoedzitting bijeen. Men besluit tot het zenden van een telegram aan keizer Franz-Joseph van Oostenrijk-Hongarije en aan koning Peter van Servië om daarin te wijzen op de mogelijkheid van internationale arbitrage om daarmee het geschil vreedzaam te beslechten.
Het mag niet baten. De ‘grijze monarch’, de enige nog in leven zijnde van de vorsten tot wie Bahá’u’lláh zich in 1867 had gericht, biedt geen weerstand aan een oorlogszuchtige legerleiding. De ‘Dubbel-monarchie’ wijst arbitrage af en verklaart op 28 juli Servië de oorlog. Binnen een week zijn Oostenrijk-Hongarije, Duitsland en Turkije in oorlog met Servië, Rusland, Frankrijk, Engeland en België. De strijd, die bekend zal worden als de ‘Grote Oorlog’ is begonnen. Nederland mobiliseert land- en zeemacht, en vaardigt tegelijkertijd een neutraliteits-proclamatie uit.
In Haifa spreekt ‘Abdu’l-Bahá op 3 augustus voor de daar verzamelde vrienden over het nieuws uit Europa. Over de machthebbers in Europa zegt hij ondermeer:
— ‘Wie heeft hen verplicht om deze daden van barbarij te begaan? De koningen en de heersers, de politici en de staatslieden leven in rust en comfort in hun paleizen en zenden deze onschuldige arbeiders en boeren, die elkaar nooit eerder hebben gezien, naar het slagveld om elkaar aan stukken te scheuren met granaten en kanonskogels. Legers zijn de schaakstukken om mee te spelen op het boord van hun duivelse ambities. Wat wreed is dit! Wat harteloos! … Deze zogenaamde leiders der mensheid zijn niet bereid om ook maar één haar van hun hoofd te laten vallen. Zij zijn lafaards en mokken in het donker. Waarom zenden zij duizenden en nog eens duizenden mannen naar het slagveld om door elkaar te worden neergemaaid als gras!
Als er een aantal vermeende of daadwerkelijke moeilijkheden zijn ontstaan tussen Oostenrijk en Servië, en zij werkelijk verstandig zijn en erop gebrand om het machtsevenwicht te bewaren en de vrede van Europa niet te verstoren, waarom stappen zij dan niet naar het Hof van Arbitrage? De onpartijdige leden van dat scheidsgerecht zullen naar de aard van de vorderingen van beide partijen kijken en na grondig onderzoek beslissen wie er gelijk heeft. Als zij bereid waren geweest om hun meningsverschillen voor te leggen aan zo’n hof, dan zou deze oorlog zijn voorkomen. —
— ‘Abdu’l-Bahá
De vredesactivisten zijn als verlamd. — ‘Koolzwart vertoont het jaar 1914 zich eensklaps voor de vrienden des vredes. De klok is met een ruk, vol ruw geweld, achteruit gezet’— aldus Frits Knobel, voormalig consul-generaal in Teheran en nu liberaal parlementslid en voorzitter van de Haagse afdeling van de Algemeen Nederlandse Bond ‘Vrede door Recht’.
Wat te doen? Knobel ziet het antwoord, voor nu, in de vorming van een nationale ‘ontzuilde’ koepelorganisatie die alle verschillende vredesactivisten als persoon zal verenigen. Samen met vier medestanders schrijft hij een aantal Nederlanders aan met het verzoek om lid te worden van de nieuwe zogenoemde Nederlandsche Anti-Oorlog Raad (NAOR) en belegt hij op 8 oktober een oprichtingsvergadering in de Pulchri Studio aan het Lange Voorhout in Den Haag. — ‘Socialisten en rooms-katholieken hadden beide geaarzeld alvorens hun instemming te geven en verklaarden dat zij die alleen gaven voor een tijdelijke organisatie gedurende de oorlog en dat zij voor wat de toekomst betrof alle voorbehoud hielden.’ — aldus de notulist.
Nog geen week na de oprichting publiceert de Raad in alle landelijke dagbladen een, door 62 prominenten ondertekende, Oproep aan het Nederlandsche Volk. Daarin zet hij zijn doelstelling uiteen en vraagt hij om morele en financiële steun. Het gaat bij dit alles niet zozeer om het zo snel mogelijk beëindigen van de oorlog, als wel om het voorbereiden van een duurzame vrede. Het accent ligt dus niet op genezing, maar op preventie.
Het initiatief is een succes. Zes weken na publicatie meldt het bestuur van de NAOR in een persbericht dat ruim 3.500 personen zich als medestander hebben opgegeven en meer dan 150 verenigingen van allerlei richting en aard zich hebben aangesloten. Bovendien zijn op uitnodiging van het bestuur diverse personen als lid van de Raad toegelaten. Die telt daardoor nu 71 leden, waaronder ook ene H.J. van Ginkel uit Amsterdam, die door het bestuur wordt beschreven als ‘vertegenwoordiger in Nederland van de Bahá’í-beweging’.
Hendricus (Henri) Johannes van Ginkel is de oprichter en eigenaar van de N.V. Theosofische Uitgeversmaatschappij, het weekblad Eenheid en het maandblad Theosophia. In die hoedanigheid is hij vanaf 1907 mede verantwoordelijk voor diverse Nederlandstalige artikelen en twee brochures over het Bahá’í-geloof. Dat Van Ginkel zich opwerpt als vertegenwoordiger is dus misschien niet zo heel vreemd, temeer niet daar er op dat moment slechts twee zelf-verklaarde bahá’ís in Nederland wonen: het bakkers-echtpaar Anna en George Enzlin in Blaricum. Toch acht Van Ginkel zichzelf in de eerste plaats theosoof. Dat blijkt wel uit het feit dat hij een paar maanden na zijn toetreden tot de Raad een boekje schrijft en uitgeeft met de titel Oorlog, oorzaken en gevolgen van de huidige crisis; theosofische beschouwingen en daarin 115 bladzijden lang geen woord rept over de beweging die hij zegt te vertegenwoordigen.
Het lukt de NAOR om begin april 1915 in het chique Hotel Wittebrug te Den Haag-Scheveningen een kleine internationale vredesconferentie te beleggen. Er komen 30 deelnemers uit tien landen, zowel de neutralen: Nederland, Zwitserland, Noorwegen, Zweden en de Verenigde Staten, als de oorlogvoerenden: Groot-Britannië, Duitsland, België, en Oostenrijk-Hongarije. Daarnaast zijn er schriftelijke steunbetuigingen uit Spanje, Denemarken en Frankrijk.
De deelnemers bereiken overeenstemming over de oprichting van een Central Organisation for a Durable Peace. Daarbij wordt een ‘uitvoerend comité’ aangewezen bestaande uit één persoon uit ieder deelnemend land, terwijl de dagelijkse leiding en het secretariaat worden toevertrouwd aan de organisatoren van de conferentie, dat wil zeggen aan het bestuur van de NAOR. Tijdens de conferentie bereikt men bovendien overeenstemming over zowel een Manifest dat dienst doet als beginselverklaring, als over een Minimum Program van vijf actiepunten. Beide worden als grondslag voor gemeenschappelijke actie vertaald in het Frans, Duits en Engels en internationaal bekend gemaakt.
In Perzië (nu Iran) leest Ahmad Yazdání, een 29-jarige bahá’í die werkzaam is op het Ministerie van Financiën te Teheran, erover in de krant. Het is vooral de passage uit het Manifest waarin wordt gesproken over de noodzaak van een ‘derde Haagse vredesconferentie’ en een ‘nieuwe gezindheid’ die hem treft:
— ‘De verzekering van een duurzame vrede en het leggen van nieuwe grondslagen voor de wereldpolitiek raakt de ganse mensheid. Daarom moet in aansluiting aan de vredesonderhandelingen, die meer bijzonder de oorlogvoerende staten aangaan, een wereldcongres, de Derde Haagse Vredesconferentie, bijeenkomen. Maar méér moet er geschieden. De tijd is nu gekomen, dat ook de volken een woord moeten meespreken. De buitenlandse politiek moet niet langer het uitsluitend domein zijn van een kleine kring van beroepsdiplomaten, een stelsel dat thans op volslagen mislukking uitliep. […] Onze roepstem gaat uit tot allen, zonder onderscheid van nationaliteit, godsdienst, partij of maatschappelijke positie. […] Zal inderdaad een nieuwe periode aanbreken na de mislukking der oude politiek, dan moet bovendien een andere gezindheid de gemoederen gaan beheersen; alleen dan zal de letter van het program levend worden. - Dat is de taak waartoe thans de gehele beschaafde wereld wordt opgeroepen.’ —
— Manifest van de Centrale Organisatie voor een Duurzame Vrede
Yazdání ziet een kans en noodzaak om de Bahá’í-visie op het bereiken en handhaven van universele vrede onder de internationale aandacht te brengen. Hij schrijft:
— ‘Alhoewel deze pas opgerichte organisatie geen aandacht had voor de werkelijke ethische oorzaken van de oorlog en het tot stand brengen van een werkelijk geestelijke duurzame vrede, vertoonde een deel van haar beginselen betreffende universele vrede gelijkenis met de goddelijke principes van Bahá’u’lláh, en heb ik van die gelegenheid gebruik gemaakt. Ondergetekende heeft in samenwerking met de heer Ibn-i-Asdaq, en dr. Ibrahim Piruzbakht een aantal artikelen verzameld, vertaald en naar het Uitvoerend Comité van de Organisatie gestuurd. Zo hebben wij de deur tot correspondentie geopend en de hoofdprincipes van werkelijke universele vrede uitgelegd. Wij hebben hen aangeraden zich tot ‘Abdu’l-Bahá te wenden en hem om hulp te vragen.’ —
— Ahmad Yazdání
En dat zal de Centrale Organisatie voor een Duurzame Vrede inderdaad doen.
‘Abdu’l-Bahá, Plymouth Congregational Church,
Chicago 5 mei 1912
Vredespaleis, zetel van het Permanente Hof van Arbitrage,
Den Haag 1913
Nederland mobiliseert, Oranjekazerne Den Haag, 30 juli 1914
Hotel Wittebrug Den Haag
Affiche van de N.A.O.R.
F.M. Knobel 1912
Bronnen — Het Vaderland 26 en 27 juli 1914; Delftsche Courant 14 september 1914; Star of the West 27 september 1914 p. 165; Algemeen Handelsblad 24 november 1914; Nieuwe Rotterdamsche Courant 27 april 1915; Ahmad Yazdání: Verslag van het ontstaan en het bezorgen van de Vredestafel aan Den Haag en dienstbaarheid aan de Zaak in Holland en terugkeer naar Iran [Farsi] - Iran 1943; Madeleine Z. Doty: The Central Organisation for a Durable Peace (1915-1919) its History, Work and Ideas - Geneva 1945; M.J. Riemens: Een vergeten hoofdstuk, de Nederlandsche Anti-Oorlog Raad en het Nederlandse pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog - Groningen 1995; Hans Ulrich: De 20ste eeuw in een notendop - Amsterdam 2000; Robert Stockman: ‘Abdu’l-Bahá in America - Wilmette 2012; Beeldcollectie Haags Gemeentearchief; Nederlands Nationaal Militair Museum, Soesterberg; Koninklijke Bibliotheek, Het Geheugen.
Lees ook: De reis van ‘Abdu’l-Bahá’s Tafel aan Den Haag
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis