Abendanon over het rassencongres
Jacques Henry Abendanon
Op zondag 18 februari 1912 blikt Mr. J.H. Abendanon, gepensioneerd bestuursambtenaar uit Nederlands-Indië, tijdens een bijeenkomst van de Indische Vereniging in Den Haag, terug op het Londense rassencongres van vorig jaar. Hij citeert daarbij Bahá’u’lláh:
— ‘O volkeren der aarde, gij zijt de vruchten van één boom, en de bladeren van één tak.’ —
— Bahá’u’lláh
Jacques Henry Abendanon (1852-1925) werd in Paramaribo, Suriname, geboren in een welgesteld, van oorsprong Joods, gezin. Nadat hij in 1874 in Leiden en Delft was afgestudeerd in respectievelijk het Nederlandse en het Indische recht, vertrok hij naar Nederlands-Indië. Daar beklede hij een reeks administratieve en rechterlijke betrekkingen voordat hij in 1900 werd benoemd tot Directeur van het Departement van Onderwijs, Eredienst en Nijverheid.
In tegenstelling tot veel andere bestuursambtenaren hield Abendanon van Indië. Vanaf het begin zette hij zich in voor rechtsgelijkheid en Europees, Nederlandstalig, onderwijs voor de inheemse bevolking. Tegenwoordig wordt Abendanon daarom gezien als een der grondleggers van de zogenoemde ‘ethische politiek’ — een verschuiving in koloniaal beleid die van ‘boos imperialisme’, via ‘wijze en onbaatzuchtige voogdij van de inlander’, uiteindelijk moest leiden tot diens ‘volledige autonomie.’
Na zijn pensionering in 1905 keerde Abendanon via China, Japan, Honolulu, de Verenigde Staten, Centraal Amerika, de Antillen, Porto Rico (het geboorteland van zijn echtgenote) en Suriname, naar Nederland terug. Hij vestigde zich in Den Haag, maar bleef zich in woord en geschrift inzetten voor de ontwikkeling, de emancipatie en het zelfbestuur van de Indische bevolking. Zo was hij in 1908 de in Nederland verblijvende Javaanse studenten behulpzaam bij het oprichten van hun Indische Vereniging — doel: ’het bevorderen van de nauwere aanéénsluiting en van het gemeenschapsgevoel der in Nederland studerende Indiërs; het bevorderen van de nauwere aanraking en van de vriendschappelijke samenwerking met Nederlanders; en het voeling houden met Nederlandsch-Oost-Indië.’
Afgelopen juli had Abendanon op het eerste Wereld Rassencongres te Londen, Nederland vertegenwoordigd en er een pleidooi gehouden voor het tegengaan van de Aziatische handel in ‘bedwelmende dranken en opium’, maar vanmiddag in Den Haag is het onderwerp breder: ‘Het samengaan van alle volkeren op de weg van vooruitgang.’
— ‘Mijnheer de Voorzitter, Mijne Heren Leden van de Indische Vereniging, Dames en Heren,
Onder de zinspreuk “Pro patria per orbis concordiam” (Voor het Vaderland door wereldeendracht) werd in juli 1911 te Londen het eerste internationale congres gehouden voor de verschillende rassen der wereld. Het doel was om door persoonlijke kennismaking en door gedachtenwisseling het Westen en het Oosten nader tot elkander te brengen. Het was de eerste maal, dat gepoogd werd op deze wijze mede te werken tot bevordering der wereldvrede, tot het verjagen der vooroordelen die, uit verschil van huidskleur, van taal en landsgebruiken ontstaan, gedurende eeuwen reeds de volkeren der aarde van elkander vervreemd hebben gehouden. […]
De indrukken gedurende vier dagen […] verkregen, waren zó velerlei en zó diepgaand, dat men zich moeilijk dadelijk van alles rekenschap kon geven. Men kreeg die indrukken niet alleen bij de besprekingen in openbare vergaderingen van een groot aantal vraagpunten, min of meer samenhangende met de wens om tot volkeren-eenheid te geraken, maar ook, en wellicht in nog sterkere mate, bij de ontmoetingen in kleine kring. […]
Zo was het congres een eerste samenkomen, waarbij men elkander in de ogen kon zien. En met verwondering kwam men tot de ontdekking, dat waar aanvankelijk de huidskleur en de gelaatstrekken een onmetelijk verschil deden vermoeden, in werkelijkheid toch verrassende overeenstemming aanwezig was door gelijksoortige gewaarwordingen van geest en gemoed. Het gevolg kon niet uitblijven. Een gevoel van grote hartelijkheid volgde op de eerste handdruk en het was als kende men elkander reeds jaren. Plotseling was een vriend en geestverwant ontdekt, waar even te voren niets hierop scheen te duiden, omdat men slechts oog had voor het ongewone uiterlijk. Het slaan van een blik in elkanders ziel was als het ware een studie van antropologie, maar van haar vriendelijkste zijde beschouwd, zonder boekengeleerdheid en dor verstandelijk overleg. Zelden is duidelijker aan het licht gekomen hoe weinig betekenis de uiterlijke verschijning van de mens heeft, wanneer men zich de moeite geeft tot diens zieleleven door te dringen; wanneer men niet alleen let op de verschilpunten, doch vóór alles het oog gericht houdt op de onmiskenbare overeenstemming.
Door mensenmin en eenheidsdrang geleid, gevoelde men, dat de tijd is aangebroken waarin ieder kan en móet medewerken aan het doen zegevieren van denkbeelden, vroeger geheel overgelaten aan enkele machthebbenden, die de verwachtingen zo dikwijls teleurstelden. Er is als het ware een algemeen willen ontstaan, een krachtig gemeenschappelijk streven naar eendracht, slechts luisterend naar één hoofddenkbeeld in veler harten wakker geworden, en bestemd om in de wereldorde een verandering voor te bereiden welke tevoren onmogelijk zou zijn geacht. De weg is gebaand om vragen, die schier onoplosbaar schenen, op de meest eenvoudige wijze uiteen te warren alleen reeds door het bewustzijn, dat alle verschilpunten der volkeren in hoofdzaak verdwijnen, zodra een bepaalde graad van ontwikkeling is bereikt, mits niet uit het oog worde verloren, dat geen enkel mens geheel gelijk is aan een ander, al behoren zij tot hetzelfde volk. […]
Wat ook opmerking verdient is dit, dat zodra het besef der waarde van vooruitgang in enige streek is doorgedrongen, de drang naar ontwikkeling zó groot wordt, dat niets in staat is die tegen te houden. En waar men zich te oud gevoelt, om zelf de ontwikkeling te verwerven, wil men die voor zijn kinderen, en ontziet men hiertoe geen opoffering. […] Zij, die enigszins op de hoogte zijn van de toestanden in Nederlands-Indië, weten, dat hetzelfde verschijnsel zich ook daar voordoet. Elke belemmering op de weg naar vooruitgang van de geest, leidt tot ontevredenheid, en ten slotte tot verbittering. Daarentegen oogst tijdige tegemoetkoming een grote mate van erkentelijkheid die in alle opzichten gunstig werkt. Het is dan ook aangewezen door een gevoel van menselijkheid om aan de wens naar opvoeding met de meeste overtuiging en met kracht tegemoet te komen.
Ook in het godsdienstig leven doet zich hoe langer hoe meer de wens gevoelen, dat de mensheid tot elkander kome in stede steeds verder uiteen te gaan. In Perzië heeft deze gemeenschapszin zijn sterke uiting gevonden bij Bahá’u’lláh; en zijn volgelingen scharen zich thans om zijn zoon ‘Abdu’l-Bahá. Zij wensen, dat de grote beginselen der verschillende godsdiensten tot uiting komen in een gemeenschappelijk streven tot heil der ganse mensheid, een godsdienst die verenigt, niet die uiteendrijft: “a religion that would unite, not divide”, en de roepstem luidt: “O, volkeren der aarde, gij zijt de vruchten van één boom, en de bladeren van één tak — “O people of the world, ye are the fruit of one tree, and the leaves of one branch,” En inderdaad: is er niet in de gehele natuur een groot harmonisch geheel, niettegenstaande de verscheidenheid van bomen en struiken, van bloemen en bloesem van allerlei vorm en kleur? Zo verschilt ook het menselijk lichaam in gebeente-vorming en huidskleur, maar of de ziel woont in een zwart, bruin, geel of blank lichaam, dit is voor het Opperwezen gelijk. […]
Er zijn ogenblikken in het leven, dat men zich bewust wordt van een reuzenkracht in het denkvermogen, dat men als het ware in één greep samenvat de denkbeelden van velen, die ons zijn voorgegaan, dat men een ijzere wil heeft om zich met hart en ziel te geven voor de verwezenlijking van al het grootse door anderen met zoveel geestdrift voorgestaan. […]
Moge het Uw Vereniging gegeven zijn, om door krachtige en ernstige samenwerking harer leden heel veel bij te dragen tot de vooruitgang van Insulinde, in alle opzichten, en om te helpen geraken tot een harmonische ontwikkeling van dat heerlijke land, waar gij geboren werd, waar gij later hoopt te werken voor uw landgenoten. Vergeet dan nooit dat daartoe ook behoort de “kleine man,” die vooral door uw krachtige hulp zal kunnen vooruitkomen. Doet hem, de “kleine man”, delen in hetgeen betere omstandigheden u hebben geschonken. Weest voor hem de oudere broeder, niet de meerdere. Laat ook in elk volk afzonderlijk de eenheid werken, die wij zo gaarne voor de gehele mensheid willen: Pro Patria Per Orbis Concordiam!’ —
— Mr. J.H. Abendanon, 18 februari 1912
De rede vindt ‘veel instemming,’ aldus de correspondent van het Algemeen Dagblad. Zij wordt gepubliceerd in het tijdschrift van de Indische Vereniging en meerdere kranten.
School tot Opleiding van Inlandsche Geneeskundigen,
Batavia c.1902
Een ‘Indische Kunstavond’ in Nederland - midden voor: Prins Raden Mas Noto Soeroto, president der Indische Vereniging, 1919
De rede van Mr. J.H. Abendanon
‘Een godsdienst die verenigt’
Bronnen — Statuten en reglementen der Indische Vereeniging, opgericht 1908; Het samengaan van alle volkeren op den weg van vooruitgang, beschouwingen in verband met het Rassencongres te Londen in Juli 1911 - Delft 1912; Algemeen Dagblad, 19 februari 1912; Het Vaderland, 24 december 1925; H.D.H. Bosboom: ‘Levensbericht van Jacques Henry Abendanon 1852-1925.’ In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1926, p. 65; C. Fasseur: ‘Abendanon, Jacques Henrij (1852-1925)’ In: Biografisch Woordenboek van Nederland - 1880-2000 - Huygens Resources; Universiteit van Leiden, digital collections.
Lees ook: Eerste wereld rassencongres
Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis