Eenheid publiceert een ingezonden brief

Eenheid

Weekblad Eenheid

Op 20 september 1913 publiceert de krant Eenheid (1910), onder de kop ‘Universele Vrede’ een ingezonden brief van ‘Abdu’l-Bahá.

Eenheid, een weekblad voor maatschappelijke en geestelijke stromingen, is een initiatief van leden van de Internationale Orde der Gemengde Vrijmetselarij, een nauw aan de Theosofische Vereniging verbonden vorm van de vrijmetselarij waaraan ook vrouwen kunnen deelnemen. De ‘redactie-commissie’ wordt gevormd door Jan Eigenhuis, hoofdonderwijzer te Scheveningen, Henri J. van Ginkel, eigenaar van de Theosofische Uitgeversmaatschappij te Amsterdam en Fritz J. van Paasschen, directeur van de Haagse krant De Avondpost. De drukkerij van deze laatste, aan het Westeinde 20, dient als ‘hoofdbureau’.

De redactie ziet haar weekblad als de ‘Nederlandse tegenhanger’ van The Christian Commonwealth (1881) en neemt daaruit regelmatig berichten en artikelen over. Deze Britse krant, met zo’n 50.000 abonnees, is de spreekbuis van de populaire anglicaanse theoloog Reginald John Campbell (1867-1956), bekend om zijn zogenoemde ‘Nieuwe Theologie’—een christelijke leer zonder wonderen en dogma’s en met een nadruk op zedelijk leven, interreligieuze samenwerking en maatschappelijke hervorming. De vertaling van aan het ‘Bahaïsme’ gerelateerde berichten, zoals onderstaande ingezonden brief van ‘Abdu’l-Bahá, wordt in die jaren vaak uitbesteed aan de Rotterdamse theosoof en lerares Engels H. Willemina Schalkwijk (1879-1958).

Abdu’l-Bahá’s brief is gedateerd 19 juli 1913 en werd vanuit Port Said, Egypte, verzonden. Blijkens de aanhef is hij gericht aan de uitgever van The Christian Commonwealth. Die wordt weliswaar niet bij naam genoemd, maar het gaat hier zeer waarschijnlijk om Albert Dawson (1866-1930). Dawson had ‘Abdu’l-Bahá tijdens diens bezoek aan Londen in 1911 meerdere keren ontmoet en hem ook geïnterviewd voor zijn krant. Later tijdens ‘Abdu’l-Bahá’s reis door Noord-Amerika had Dawson hem gevraagd of er niet een vaste correspondent kon komen die hem op de hoogte zou houden van ontwikkelingen van de ‘Bahaï Zaak’. ‘Abdu’l-Bahá had daarop de Amerikaanse bahá’í Joseph H. Hannen gevraagd om die taak op zich te nemen en bovendien de Amerikaanse vrienden verzocht om indien mogelijk zich op The Christian Commonwealth te abonneren. Aan Dawson antwoordde hij:

— ‘O geliefde vriend, De brief die u aan Dhr. Hannen hebt geschreven, werd gelezen. Ik ben u zeer dankbaar. Wij hebben Dhr. Hannen aangewezen als uw correspondent, en wij hopen dat de goddelijke gunsten u zullen bevestigen en helpen in al uw aangelegenheden. Naar verwachting zal ik binnenkort [december 1912] in Londen zijn en dan zal ik u daar treffen. Op u ruste de Bahá el-Abhá [de Glorie van de Verhevenste].’ —

— ‘Abdu’l-Bahá Abbas

Universele Vrede

(Vertaling H. Willemina Schalkwijk 1913)

Hij is God — O gij geachte en goede vriend! Na een lange reis door de Verenigde Staten van Amerika en de grote hoofdsteden van Europa, ben ik weer in het Oosten teruggekeerd. Ik ben over het resultaat van deze reis zeer tevreden — omdat ik edele mensen ontmoette en omging met mensen die waardige zielen bezitten, zij zijn het die de mensheid tot eer en glorie strekken. Zij waren gestudeerd en wijs, goed op de hoogte met de gebeurtenissen dezer wereld, zij wensen de mensheid heil en strijden voor de universele vrede.

De hedendaagse mensheid lijdt onder een chronische kwaal. Het bloedvergieten, de vernietiging van alles wat goddelijk is, het verwoesten van steden en dorpen, het doden van edele jongelingen, kinderen tot wezen maken, vrouwen hun huis en beschermers ontnemen, is iets meer gruwelijks denkbaar? Kan men zich afschuwelijker misdaad indenken? Bestaat er gevaarlijker kwaal dan dit? Is er ijselijker ramp op deze wereld?

In vroeger tijd bestonden er slechts godsdienstoorlogen, thans voeren de rassen onderling oorlog, heeft men politieke oorlogen die grote sommen gelds en opofferingen eisen. Nooit kunnen wij deze onwetendheid, dit bloedvergieten, deze wreedheid genoeg bejammeren.

Ik verheugde mij over de verenigingen, die men in het Westen organiseert voor de bevordering van de universele vrede en met de voorzitters en de leden stelde ik mij dikwijls in verbinding. Ik hoop dat het arbeidsveld dezer verenigingen zich hoe langer hoe meer zal uitbreiden, opdat het licht der hoger idealen de ganse wereld beschijnt, de eenheid der Oosterse en Westerse volken worde verkondigd en de mensheid tot kalmte en welvaart gerake. Deze grote zielen, die dienaren der mensheid zijn, en voorstanders van de universele vrede, zullen binnen korte tijd als schitterende sterren schijnen aan de horizon der mensheid, hun licht verspreidend over alle sferen.

In de vorige eeuw verkondigde men de vrijheid en werd de grondslag der vrijheid in de Westerse landen gelegd. God zij dank dat de zon der rechtvaardigheid opging en de duisternis van despotisme en tirannie verdween. Men kan er van verzekerd zijn, dat in deze glansrijke eeuw van vooruitgang de vlag van de universele vrede zal worden uitgestoken en over de ganse mensheid zal wapperen. Dit is het grootste beginsel van Bahá’u’lláh, waarvoor alle bahaïsten bereid zijn hun bezittingen en hun leven op te offeren.

Niettegenstaande mijn grote lichaamszwakte en ziekelijkheid heb ik de laatste drie jaren van ’t Oosten naar ’t Westen gereisd. In vele kerken verhief ik mijn stem om de sympathie van mijn hoorders op te wekken. Ik wees op de ellende van de oorlog en de zegen van universele vrede. Ik zette uiteen wat tot eer en glorie der mensheid leidt en sprak over de wreedheid en bloeddorstigheid van het dierenrijk. Ik toonde de gebreken van de natuur aan en wees op de middelen, waardoor de mensheid tot haar volle glorie kan geraken. Ik sprak over de verschillende godsdiensten en verkondigde de leer van Bahá’u’lláh. Ik bewees het bestaan van God op onwederlegbare, redelijke gronden en toonde de kracht, die er van de profeten Gods uitstraalt, aan. Ik uitte mijn innige overtuiging, dat de wezenlijkheid der religie Gods de oorzaak is van het leven der mensenwereld; van Goddelijke reine beschaving.

Mijn enig doel bij het verklaren van al deze beginselen is geen ander geweest, dan de verkondiging van universele vrede. God zij dank dat ik horende oren vond, dat vele ogen zich op mij vestigden en vele harten zich voor mij openden.

Dáárom ben ik wel voldaan over deze reis. Maar aan de andere kant moeten zij, die de mensheid willen verbeteren en de universele vrede verkondigen, een zeer vooruitstrevende beweging tot stand brengen, internationale congressen bijeenroepen en als afgevaardigden verzoeken mannen van invloed met vooruitstrevende beginselen, zodat door hun wijze raad en overwegingen het ideaal van de universele vrede praktisch uitvoerbaar worde. Ontegenzeglijk is deze kwestie van het hoogste belang en het is niet gemakkelijk haar op te lossen. Wij moeten echter onze toevlucht nemen tot elk middel, totdat het gewenste resultaat verkregen is.

Vijftig jaren geleden beschouwde men iemand, die over universele vrede sprak niet alleen als een dwaas, hij werd een dweper, een utopist genoemd. God zij dank, dat men thans dit onderwerp van groot belang acht, deze kwestie van universele vrede wordt beschouwd als het licht dezer eeuw. Maar het pad, dat naar dit begeerd doel leidt is vol onduidelijke hindernissen, die echter door verstand en algemene beschaving uit de weg kunnen worden geruimd.

Ik hoop, dat de edele leiders der mensheid die als een goddelijke gave moeten worden beschouwd, de vrede onder alle volkeren zullen tot stand brengen en hun uiterste best zullen doen om deze ten hemelschreiende ellende en in het bijzonder het onschuldige bloedvergieten thans in de Balkan te doen eindigen. De jammerklachten van de wezen bereiken de poorten des hemels en de ontroostbare smart en wanhoop der moeders klinken in onze zielen als uitingen van de allerhevigste menselijke ellende.

Mogen zij die opkomen voor de rechten der mensheid erin slagen, de tot zegen en vreugde leidende vrede tot stand te brengen, zodat de vredesbanier ontvouwd worde, de onderlinge eenheid van de mensenwereld als een lichtende ster over alle volkeren schijne, opdat de geestelijke broederschap van alle rassen gelijk een schijnsel van Gods liefde in alle harten doordringe.’ —

— ‘Abdu’l-Bahá Abbas

Eenheid

‘Abdu’l-Bahá, Tiberias 1914

Eenheid

Pagina met de brief, Eenheid 20 september 1913

Bronnen — De Tijd 7 augustus 1907; Land en Volk 28 mei 1910; Theosophia oktober 1910; Eenheid 20 september 1913; Star of the West 16 oktober 1912; Star of the West 1 augustus 1914; Nederlandsche Staatscourant 4 september 1914; De Telegraaf 7 juni 1958; Brendan McNamara: The Reception of ‘Abdu’l-Bahá in Britain: East Comes West - Leiden 2020.

Lees ook: De reis van ‘Abdu’l-Bahá’s Tafel aan Den Haag en Tafel van de Vrede

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis