Huis van Aanbidding in Asjchabad

Huis van Aanbidding in Asjchabad

Hájí Mírzá Muhammad-Taqí Afnán

Asjchabad (Ishqábád), letterlijk vertaald ‘De Stad der Liefde’, ontstond rond 1880 als gevolg van het Russische imperialistische verlangen om de Kaspische Zee te beheersen en greep te krijgen op de handelsroutes vanuit centraal Azië. De ontwikkeling van de stad viel daarom goeddeels samen met de aanleg van de Trans-Kaspische spoorlijn die Samarkand verbond met de havenstad Krasnovodsk (nu Türkmenbashy). Veel Russen, Armeniërs en Perzen vestigden zich er. Onder hen ook bahá’ís die niet alleen economische voordelen zagen, maar ook de vrijwaring van vervolging in eigen land — vooral toen bleek dat de lokale Russische overheid bereid was bahá’í burgers rechtsbescherming te bieden.

In september 1889 was een prominente bahá’í, de 70-jarige Hájí Muhammad Rida Isfáhání, op klaarlichte dag en midden in de grote bazaar door moslim fanatici neergestoken. De moord was bedoeld geweest als startsein voor een reeks aanvallen op bahá’ís en de daders hadden daarom geen moeite gedaan om hun misdaad te verbergen. Dit was een religieus conflict tussen Perzen onderling, en de Russische autoriteiten hoefden zich daar niet mee te bemoeien, zo was het idee. Zij waren ervan uit gegaan dat, net zoals in Iran, hun actie voldoende gerechtvaardigd was als zij maar konden bewijzen dat hun slachtoffer een bahá’í was.

De Russische autoriteiten waren echter niet bereid die redenering te volgen. Negen daders werden gearresteerd, terwijl andere samenzweerders de grens over vluchtten. Een militair tribunaal, dat vanuit Sint-Petersburg was overgekomen, behandelde de zaak in november 1890. Bij aanvang van de zitting gaven de rechters de instructie dat de verschillende religieuze gemeenschappen in de rechtszaal gescheiden moesten plaatsnemen. En zo werd de facto voor het eerst officieel erkend dat bahá’ís geen moslims waren. De rechtbank veroordeelde de daders van de misdaad tot zware straffen. Voor de eerste keer in de vijfenveertigjarige geschiedenis van de Bábí-Bahá’í-beweging was een overheid opgekomen voor haar bahá’í burgers.

Het aantal bahá’í inwoners groeide daarop snel. Men richtte een ‘Geestelijke Raad’ op, legde een begraafplaats aan, bouwde een onderkomen voor reizigers, een kliniek en apotheek, scholen voor jongens en meisjes, en een bibliotheek. Maar het belangrijkste bouwproject begon in 1902 toen Hájí Mírzá Muhammad-Taqí Afnán, een neef van de Báb, zich in Asjchabad vestigde en met steun van ‘Abdu’l-Bahá, de bouw begon van het eerste Bahá’í Huis van Aanbidding, een zogenoemde ‘Dageraadsplaats voor de Aanbidding van God’ (Mashriqu’l-Adhkár). De eerste steen daarvoor werd gelegd door Generaal Dimitri Subotich, gouverneur-generaal van de provincie Transcaspië (Turkistan) en in 1908 kon het gebedshuis in gebruik worden genomen, al waren de gevelornamenten toen nog niet af.

Na de Russische revoluties veranderde er voor de ruim duizend bahá’ís in Asjchabad aanvankelijk weinig, maar in 1928 werd het gebedshuis (evenals de andere gebouwen) door de communistische overheid onteigend. De bahá’ís mochten de gebouwen nog wel gebruiken, maar ook daaraan kwam een einde. Er volgden arrestaties en verbanningen met als gevolg dat er in 1938 geen lokale Bahá’í-gemeenschap meer over was. Het gebedshuis werd een museum tot het in 1948 bij een hevige aardbeving ernstig beschadigd raakte. Weersinvloeden en het uitblijven van herstelwerkzaamheden verzwakten het gebouw verder en in 1963 moest het (pas gekozen) Universele Huis van Gerechtigheid de wereldwijde Bahá’í-gemeenschap informeren dat het gebouw niet meer te redden viel en inmiddels door de autoriteiten was gesloopt.

Huis van Aanbidding Asjchabad

Het leggen van de eerste steen

Huis van Aanbidding Asjchabad

De bouwers

Huis van Aanbidding Asjchabad

Exterieur

Huis van Aanbidding Asjchabad

Interieur

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht