Karavaanreis door Zuid-Perzie

Karavaanreis

Kaart van Perzië met de route van Maurits Wagenvoort

Reisjournalist Maurits Wagenvoort (1859-1944) woont al weer jaren in Den Haag — hij was net voor de Grote Oorlog om gezondheidsredenen (‘een in de Tropen opgedane bloedvergiftiging’) definitief naar Nederland teruggekeerd — als in november 1926 zijn reisverslag Karavaanreis door Zuid Perzië wordt uitgegeven. ‘Een mooi uitgevoerd boek met prachtige platen en goede druk op zwaar papier’, aldus een recensent. Het betreft de boekversie van een gedeelte van zijn feuilleton ‘Dwars door Azië’ in De Nieuwe Courant van ruim 20 jaar eerder. We weten het niet zeker, maar het besluit tot herpublicatie is waarschijnlijk ingegeven door het feit dat er in Perzië vorig jaar een machtswissel heeft plaatsgevonden. Het land heeft daardoor de aandacht van ‘het Westen’ op zich gevestigd. Een recensent in Nederlands-Indië merkt daarbij echter op:

— ‘Over Perzië bestaat in het Nederlands niet zo heel veel literatuur. Zeer zeker niet over modern Perzië. Het boek van de heer H. Dunlop [Perzië voorheen en thans uit 1912] is zeker het voornaamste. Maar dat is toch ook alweer een tien, vijftien jaar oud. Thans komt Maurits Wagenvoort doch ziet, ook zijn boek, al verscheen het pas enkele weken geleden, beschrijft het Perzië van vóór de oorlog. En daar is, in heel dat Naburige Oosten, dat voor ons, bewoners van het Verre Oosten [Nederlands-Indië], eerder “ver” is dan “naburig”, en toch wellicht dichterbij dan voor de mensen in Europa, zo heel veel gebeurd, sinds 1914. Verlangt men dus: inzicht in de nieuwe toestand, in de binnenlandse hervormingen, in de politieke situatie van Perzië, nog altijd geklemd tussen twee wereldmachten, gelijk vroeger, dan, brengt dit boek dat alles niet. Men moet het dus lezen als reisverhaal. Allereerst als zeer persoonlijke beschrijving van een karavaanreis van Teheran naar de Zuidkust, ondernomen enige jaren vóór de wereldoorlog.’ —

De Locomotief, 19 februari 1927

Toch laat Wagenvoort de actuele situatie van Perzië niet geheel onbesproken, en geeft hij aan het slot van zijn boek ‘een samenvattend oordeel’ over het land. Een recensent van Het Vaderland kan de ‘lust niet weerstaan’ om dat slot over te nemen, vooral ‘om de mooie anekdote’ over de nieuwe machthebber - Reza Shah Pahlavi:

— ‘Perzië is door en door verrot, molm tot in zijn hart en werd tot aan de oorlog slechts voor algehele inzinking behoed door de wederkerige naijver van Rusland en Engeland. Wat er nu van land en volk moet worden is waarschijnlijk voor de Perzen zelf nog een open vraag, ofschoon nu zij in Reza-chan opnieuw een van stalknecht in dienst van de vroegere Nederlandse gezant F.M. Knobel tot alleenheerser opgeklommen meester bezitten, land en volk misschien een nieuwe dageraad tegemoet gaan. Was de tegenwoordige autocraat dezelfde, die ik, als gholam van “Zijne Tegenwoordigheid”, de Nederlandse gezant, in de Bábí-kring van Hadsji Achont [Hájí Akhúnd] eens te Teheran sprak? Hij scheen mij bijzonder leergierig met betrekking tot Westerse politieke toestanden. En ik herinner mij nog de teleurstellende uitdrukking van zijn gelaat, toen ik hem op zijn vraag: “Wat? Zijn de gekozen volksvertegenwoordigers niet de intelligentste mannen hunner natie?”, antwoordde: “Welnee ik! Zij steken slechts een schreefje boven de meest alledaagse middelmaat uit.”— “En de ministers dan?” — “Die zijn wat snuggerder. Niet eens altijd.” Misschien heeft dit zeggen van mij Reza-chan tot nadenken gebracht over de twijfelachtige schoonheid der Westerse democratie in Oosterse toepassing.

Er is nóg een gezond en levenskrachtig deel in het Perzische volk: de zogenaamde bábí’s, die de godsdienst en het maatschappelijk leven van hun natie trachten te hervormen. De tijd, dat deze op de gruwelijkste wijze werden vervolgd en gemarteld werden, is gelukkig, ofschoon niet eens zo heel lang, voorbij. Door een volkomen overwinning der Bábí-gemeente kan het Perzische volk nog uit eigen kracht gered worden. Dit echter behoort aan de toekomst.” —

Het Vaderland, 28 december 1926

Voor geïnteresseerden in Bahá’í-geschiedenis is Wagenvoort’s boek vooral van belang vanwege de beschrijving die hij geeft van zijn twee bahá’í-reisgenoten. Bij aanvang van zijn reis van Teheran naar Bushihr in maart 1905 had Hájí Akhúnd, het ‘eerwaardige hoofd der Teheraanse bábí’s’, Wagenvoort gevraagd of twee geloofsgenoten van hem, Haydar-baba en diens zoon Masjallah, zich in Qum bij zijn karavaan mochten aansluiten. Wagenvoort had dat goed gevonden:

— Toen ik vader en zoon verlof gaf de reis met mij te maken wist ik niet, dat dit eigenlijk insloot, dat zij op de lange weg mijn gasten zouden zijn. Er gingen vele dagen voorbij eer ik dit begreep: de snelle vermindering mijner mondvoorraden leerde het mij.

Vader Haydar en zijn zoon Masjallah waren Perzen uit de lagere volksklasse, maar hun aangeboren beschaving vergoedde wat hun doen en spreken simpels bezat. Zij bleven 25 dagen in mijn gezelschap en behalve, dat Masjallah, een gezonde en krachtige Perzische kwant, onderweg een onrustbarende eetlust toonde, heb ik mij geen ogenblik over hen te beklagen gehad. Integendeel: vader en zoon schonken mij gelegenheid op te merken hoezeer de achtenswaardige beginselen van de Bábí-godsdienst herscheppend tot in de onderste lagen der Perzische bevolking zijn doorgedrongen. […]

Haydar-baba had veertien jaar geleden de reisstaf ter hand genomen en was, na veel omzwervens, in dienst gekomen van een arts in Teheran. Daar had hij, zich oud en sukkelend voelende, zijn intussen volwassen zoon Masjallah tot zich geroepen, twee jaar geleden, om zich, in diens gezelschap, weer langzaam voor te bereiden op de terugreis naar zijn dorp, op twee uur afstand van Shiraz: een terugreis, die hij nu met mij zou ondernemen.

Huisknecht geworden boer, was de grijsaard een ongeletterd man, maar het leven van zware arbeid had zijn leerlust niet uitgeroeid, en de Bábí-godsdienst, waartoe hij te Teheran was bekeerd, er in de eerste plaats op uit om kennis onder de Perzen te verspreiden, had hem doen begrijpen wat hem nog ontbrak. Hij was autodidact en grijsaard, dit wil zeggen; hij leraarde gaarne van het beetje wetenschap, dat hij bezat, dat in zijn denken hoofdzakelijk de godsdienst gold. In zijn jeugd had hij leren lezen, maar onvoldoende schrijven, en de islamieten hechten niet slechts grote betekenis aan de schrijfkunst, maar vooral aan het schoonschrift. In hun denken is het schrift, evenals het woord, een directe uitvloeiing der ziel, en zij hebben wellicht geen ongelijk. Het is slechts de vraag wat men onder schoonschrift verstaat. Zij zijn de mening toegedaan, dat een schóne ziel zich ook in “schoon” schrift weerspiegelt. Wat meer zegt: het schrift is niet slechts een spiegel der ziel, er is iets in van de adem Gods. […]

Haydar-baba bleek op de reis niet enkel een leergierig man: hij was een gelovig man, en achter zijn dromerige goedige blik zaten zijn eenvoudige boerenhersenen vol mystiek. Dus hechtte hij er betekenis aan niet enkel te schrijven, maar zelfs móói te schrijven, en door de geduldige oefening van vele jaren waren zijn stijve vingers werkelijk tot het tekenen van een sierlijk gekrulde letter gekomen. Deze kunst beoefende hij dagelijks. Wanneer wij in de karavanserai waren aangekomen, de lastdieren ontladen, de eerste rusturen voorbij, en de zon neigde ten ondergang, dan kon men Haydar-baba dagelijks uit zijn pakken en zakken zijn paperassen en zijn kalemdan [pennendoos] te voorschijn zien halen en met een grote bril op zijn grote neus, de lippen onder de grijzen baard half geopend, de benen onder het lijf gekruist, trok hij op het blad papier, dat zijn linkerhand ondersteunde, zijn mooie letters. “Wat schrijft gij toch zo alle dagen?” vroeg ik hem eens, toen ik hem dit reeds verscheidene dagen had zien doen. “Niets, sahib”, antwoordde hij, “ik schrijf maar.” De grijsaard oefende zich in schoon schrift, dit was het spoedig opgeloste geheim, en zijn liefste verlangen was, dat zijn zoon, Masjallah, zich ook zou oefenen. Maar die had aan het leren een broertje dood en bracht de tijd door met geestelijk en lichamelijk te lanterfanten .... als hij niet at of niet sliep.

Haydar-baba was een braaf man, maar wat wij zouden noemen: “een blikken dominee” [een evangelist zonder universitaire opleiding]. Hij theologiseerde gaarne, te pas of te onpas. […] Dergelijke historische en theologische preekjes hield hij ook van de hoogte van zijn zwaar bepakte muilezel onderweg, op onze langzame reis, en hij deed mij dan wel eens denken aan een oude apostel der Christenheid. Hij was een bezield bábí, die moedig voor zijn godsdienst uitkwam. Tussen Isfahan en Shiraz had zich bij mijn karavaan díe aangesloten van een rijk koopman, een hájí [Mekka-ganger], deze een echte Pers, vol verwaandheid, vol humor ook, vol onwetendheid tevens, die een verklaard vijand van de bábís bleek te zijn, van wie hij echter niets anders wist dan de leugens over hen uitgestrooid. Ik meende Haydar-baba tegen hem te moeten waarschuwen, maar hij antwoordde mij vol vertrouwen op de kracht en het goede recht der Bábí-zaak: “Dat is niets, sahib, het Christendom heeft nog meer vijanden gehad, en Zijne Hoogheid de Profeet nóg meer. Toch hebben zij overwonnen.” —

— Maurits Wagenvoort

Niet alleen in Teheran, maar ook onderweg komt Wagenvoort bahá’ís tegen, zoals in Káshán en Abádih. Over die laatste plaats schrijft hij:

—‘Het opperhoofd der Teheraanse bábí’s had de goedheid gehad mijn komst aan te kondigen aan alle Bábí-gemeenten, welke ik op mijn weg passeren zou, en waar dit niet het geval was zorgden mijn twee reismakkers Haydar-baba en zijn zoon Masjallah, wel voor een ontmoeting onderweg. Zo was ik, na een vermoeiende rit, nauwelijks te Abádih afgestegen, of in groot ornaat kwamen twee Perzische dorpsautoriteiten mij bezoeken, die zich als volgelingen van de Báb en zijn hoogheid Bahá’u’lláh — “Afstraling Gods” — zijn opvolger, kenbaar maakten. Reeds bij mijn aankomst had mij het welvarende voorkomen der omgeving van Abádih getroffen, waarin de gaarden bloeiden met een voor dit land ongekende vruchtbaarheid. Nu vernam ik van mijn twee bezoekers, dat een groot deel der bevolking uit bábí’s bestond, die, werkzaam, het land in het rond bezitten en bebouwen. Tegen de avond kreeg ik nog het bezoek van een bábí, ditmaal een jonge kerel, die mij door de enige christen der plaats, een jongen Armeniër, houder van de telegraafpost, zélf, bleek mij, een voortreffelijk schutter, genoemd werd om zijn onfeilbaarheid in het schieten. Nu verbiedt de Bábí-godsdienst zeer nadrukkelijk het dragen van wapenen, en met meer klem nog het gebruiken er van. Ik vroeg dus mijn bezoeker hoe hij zijn geoefendheid als schutter rijmde met zijn godsdienst. “Och wat”, antwoordde hij mij, “heeft Jezus, de Zoon van Maria, niet ook aan christenen geboden: indien men U op de linkerwang slaat, houd dan de rechter op? Doen zij dat?”
Ik moest wel erkennen, dat de meesten dit niet doen en — wat indertijd ook de eerbiedwekkende grijsaard Tolstoj mocht beweren — daarin gelijk hebben. Hij ging voort met te zeggen, dat indien de bábí’s van Abádih in gerustheid leefden, en, ten slotte, ook in vrede met de islamitische bevolking, dit enkel kwam, wijl zij allen, van jeugd tot grijsheid, goede schutters waren, geneigd, maar ook bekwaam, hun leven en goed hardnekkig te verdedigen. Dit wisten de mullahs en hun volgelingen zeer goed en het gevolg was, dat, terwijl in andere Perzische steden de bábí’s elk ogenblik worden vervolgd en soms op de gruwelijkste wijze gemarteld, die van Abádih al sinds jaren van elke hinder vrijgebleven waren. Hij en zijn bábí-vrienden wisten het wel: de Shah was er onschuldig aan. Indien de Shah hun dood en die hunner vrouwen en kinderen beval, zouden zij de wapens neerleggen, en zich gewillig overgeven. Dit deed hij echter niet en zou hij niet doen. Anders was het geval tegenover domheid en fanatisme van mensen, die bang waren voor het verlopen van hun godsdienstige winkel. Tegen hen zouden zij zich weten te verdedigen.’ —

— Maurits Wagenvoort

Bij aankomst in Shiraz namen zijn twee bahá’í reisgezellen afscheid. Op het laatste traject van zijn karavaanreis zal Wagenvoort hen missen.

— ‘Vooral de oude man was een goede en vriendelijke reiskameraad geweest, met wie ik nu en dan aardige gesprekjes had gevoerd en die mij een blik had gegund in het innerlijk leven van een ongeletterd Oosters man, die, schoon zijn denken dan niet geheel vrij was van wat mij dwalingen leek, en hij in vele opzichten van de moderne wetenschap in volslagen onbekendheid verkeerde, zoals men, dunkt mij, niet zo volkomen zou gevonden hebben bij volwassen Europeanen, toch in levenswijsheid en zachtheid van manieren en woord de meeste Westerlingen van zijn stand en geestesontwikkeling verre overtrof. Was de ontroering, welke beide bij het afscheid deden blijken, oprecht of niet? Ofschoon Oosterlingen vrijelijk over hun traanklieren beschikken, vlei ik mij met de gedachte, dat de oude man het eerlijk meende, toen hij in een beweging om mijn hand te kussen, welke echter bij het sierlijke gebaar bleef, mij verzekerde, dat ik — hij was mijn oudere, veronderstelde ik, maar wellicht was hij toch wat jonger dan ik: Oosterlingen lijken eerder oud dan Westerlingen — voor hem en zijn zoon een vader was geweest. Nooit zouden zij nalaten mijn herinnering aangenaam voor hun gedachten te houden.’ —

— Maurits Wagenvoort

Na een verblijf van acht maanden in ‘het Land van de Leeuw en de Zon’ had Wagenvoort in de vroege ochtend van 21 mei de zuidelijke havenstad Bushihr bereikt. Daar was hij de volgende dag aan boord gegaan van een Engels schip dat hem naar Bombay (Mumbay) in Brits-Indië zou brengen. Via Italië was hij in de zomer van 1905 weer even terug in Nederland.

Karavaanreis

Minister-resident F.M. Knobel en zijn gholam (bediende), de latere Reza Shah Pahlavi, 1903

Karavaanreis

Een karavaan in Zuid-Perzië

Bronnen — Karakterschets F.M. Knobel In: De Hollandsche Revue - nummer 1, 1906; Maurits Wagenvoort: Karavaanreis in Zuid-Perzië. In: Groot-Nederland, jaargang 23 en 24, augustus 1925 t/m januari 1926; Algemeen Handelsblad 3 november 1925; Maurits Wagenvoort: Karavaanreis door Zuid-Perzië - Sandpoort 1926; Het Vaderland 28 december 1926; Vragen van den Dag; maandschrift voor Nederland en koloniën - jaargang 42, nummer 3, 1927; De Locomotief 19 februari 1927; Maurits Wagenvoort: De Vrijheidzoeker, roman van het werkelijke leven - Amsterdam 1930; Literatuurmuseum, Den Haag; Haags Gemeentearchief.

Lees ook: Maurits Wagenvoort ontmoet bahá’ís en Wagenvoort in kleur

Ga terug naar: Nederlandse geschiedenis