Mirza Mihdi
Mírzá Mihdí
In de woorden van Shoghi Effendi
Bij deze beklemmend zware beproevingen [de gevangenschap in Akka] kwam nu nog het verdriet van een plotselinge tragedie: het voortijdige verlies van de edele, vrome Mírzá Mihdí, de Zuiverste Tak, ‘Abdu’l-Bahá’s tweeëntwintig jaar oude broer, en Bahá’u’lláh’s amanuensis en trouwe kameraad vanaf de tijd dat hij als kind vanuit Teheran naar Bagdad was gebracht, om na zijn Vaders terugkeer uit Sulaymáníyyih Zijn ballingschap te delen. Hij was op een avond in de vallende duisternis over het dak van de kazerne aan het heen en weer lopen en verzonken in zijn gebruikelijke gebeden, toen hij door een onafgeschermd bovenlicht op een houten krat viel dat beneden hem op de grond stond en hem de ribben doorboorde; dit had tweeëntwintig uur later, op 23 juni 1870 zijn dood tot gevolg. Zijn laatste smeekbede aan een diepbedroefde Vader was, dat zijn leven mocht worden aanvaard als een zoenoffer voor hen die werden verhinderd de tegenwoordigheid van hun Geliefde te bereiken.
In een zeer belangrijk gebed dat Bahá’u’lláh ter nagedachtenis aan Zijn zoon openbaarde - een gebed dat zijn dood verheft tot de rang van die grootste voorbeelden van verzoening, zoals Abrahams voorgenomen offer van zijn zoon, de kruisiging van Jezus Christus, en het martelaarschap van de Imám Husayn - lezen we het volgende,
“Ik heb, O Mijn Heer, geofferd wat Gij Mij hebt gegeven, opdat Uw dienaren mogen worden bezield, en allen die op aarde wonen worden verenigd”. En evenzo deze profetische woorden, gericht tot Zijn tot martelaar geworden zoon, “Gij zijt Gods pand en Zijn schat in dit land. Eerlang zal God door u openbaren wat Hij wenst”.
Hij “die was geschapen uit het licht van Bahá”, van wiens “zachtmoedigheid” de Verheven Pen had getuigd en van de “geheimenissen” van wiens hemelvaart diezelfde Pen gewag had gemaakt, werd in aanwezigheid van Bahá’u’lláh afgelegd en onder geleide van de vestingbewakers buiten de stadsmuren ten grave gedragen op een plek naast de tombe van Nabí Sálih, vanwaar zijn stoffelijke resten zeventig jaar later, tegelijk met die van zijn doorluchtige moeder, zouden worden overgebracht naar de helling van de berg Carmel, in de nabijheid van het graf van zijn zuster en de heilige graftombe van de Báb.
Nog was de maat van de beproevingen van de Gevangene van Akka en Zijn medeballingen niet vol. Vier maanden na dit tragische voorval maakte een mobilisatie van Turkse troepen de verwijdering van Bahá’u’lláh en allen die in Zijn gezelschap waren, uit de kazerne noodzakelijk.
Akka 1918
Citadel van Akka met dakraam in noord-westelijke toren (rechtsvoor)
Noord-westelijke toren van de Citadel 1907
Laatste rustplaats
Bron — Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht