Afzondering in Sulaymaniyyih
Bergen van Sar-Galú
Op 10 april 1854, een jaar na aankomst in Bagdad, verlaat Bahá’u’lláh plotseling en onaangekondigd de stad. Pas bij terugkeer, twee jaar later, wordt duidelijk dat Hij Zich in die periode had teruggetrokken in de bergachtige wildernis van Kurdistan. Aanleiding voor deze stap lijken oplopende spanningen binnen de bannelingen-gemeenschap te zijn geweest. In 1862 schrijft Bahá’u’lláh daarover:
— ‘In de eerste dagen van Onze aankomst in dit land [Irak], toen Wij de tekenen van op handen zijnde gebeurtenissen bespeurden, besloten Wij Ons terug te trekken, voordat zij zouden plaatsvinden. Wij begaven Ons naar de wildernis en leidden daar, afgezonderd en alleen, twee jaar lang een leven van volkomen eenzaamheid. […]
Bij de rechtvaardigheid Gods! Toen Wij Ons terugtrokken dachten Wij niet aan terugkeer en in Onze afzondering hoopten Wij niet op hereniging. Het enige doel van Onze afzondering was te vermijden dat Wij een onderwerp van tweespalt onder de gelovigen zouden worden, een bron van verontrusting voor Onze metgezellen, of de oorzaak van het kwetsen van enige ziel of het bedroeven van welk hart dan ook. Buiten dit koesterden Wij geen andere intentie, en afgezien daarvan hadden Wij geen ander oogmerk.’ —
— Kitáb-i-Iqán (Boek van Zekerheid)
Een brief van Bahá’u’lláh aan Zijn nicht (dochter van een tante aan vaders kant) bevestigt dit beeld en schetst bovendien de omstandigheden van Zijn terugkeer naar Bagdad en de deplorabele toestand van de bannelingen daar:
— ‘O Maryam! Vanuit het land van Tá [Teheran] bereikten Wij op bevel van de tiran van Perzië en na ontelbare beproevingen, Irak, waar Wij na de ketenen van Onze vijanden werden gekweld door de trouweloosheid van Onze vrienden. God weet wat Mij daarna overkwam. Uiteindelijk gaf Ik Mijn huis en alles wat daarin is op, zwoer het leven en al wat daartoe behoort af, en koos ervoor om Mij alleen en zonder vrienden terug te trekken. Ik zwierf door de woestijn van berusting ... De vogels in de lucht waren Mijn metgezellen en de beesten van het veld Mijn kompanen.’ […]
Uiteindelijk bracht het goddelijke decreet bepaalde geestelijke zielen ertoe om zich deze Kanaänitische jongeling [Jozef] te herinneren. Gewapend met een aantal petities zochten zij overal en informeerden zij bij een ieder, totdat zij in een berggrot een spoor vonden van deze Spoorloze. Hij, waarlijk, leidt alle dingen op het rechte pad. Ik zweer bij de Dagster van eeuwige waarheid dat de komst van deze zielen deze arme en verbannen Ziel zo verbaasde en verstelt deed staan dat Mijn pen niet bij machte is dat te beschrijven. […]
En zo gebeurde het dat het Licht der wereld terugkeerde naar ‘Iráq, waar Wij slechts een handvol zielen aantroffen, zwak en moedeloos, ja zelfs volkomen verloren en dood. De Zaak van God was niet langer op iemands lippen, noch was er enig hart ontvankelijk voor zijn boodschap. Om de Zaak van God te beschermen en te bevorderen stond deze nederige Knecht toen met zo’n kracht op dat naar Ik meen een nieuwe wederopstanding werd ingeluid. De glorie van de Zaak werd in iedere plaats duidelijk en haar mooie naam in elke stad verheerlijkt, en wel in zo’n mate dat alle heersers haar met verdraagzaamheid en welwillendheid tegemoet traden.’ —
— Lawh-i-Maryam (Tafel aan Maryam, ongeautoriseerde vertaling)
In zijn beknopte geschiedenis van de Bábí- en Bahá’í gemeenschap, schrijft ‘Abdu’l-Bahá (in 1886) over deze periode van afwezigheid van zijn Vader:
— ‘Na daar [in Bagdad] een jaar te hebben verbleven, trok Hij Zijn handen er vanaf, verliet Hij familieleden en vrienden, en vertrok Hij zonder medeweten van Zijn volgelingen uit Irak, alleen en eenzaam, zonder metgezel, aanhanger of kameraad. Bijna twee jaar lang woonde Hij in het Turkse Kurdistan, meestal in een plaats genaamd Sar-Galú, gelegen in de bergen en ver verwijderd van menselijke bewoning. Bij zeldzame gelegenheden bezocht Hij Sulaymáníyyih. Weldra kregen de meest vooraanstaande geleerden van die streek een indruk van Zijn persoon en omstandigheden, en spraken zij met Hem over de oplossing van bepaalde moeilijke vraagstukken die verband hielden met de meest diepzinnige punten der theologie. Als gevolg hiervan verwierf Hij in die streek een grote faam en goede reputatie, en werden er in alle windrichtingen fragmentarische berichten over Hem verspreid, van de strekking dat er in het district Sulaymáníyyih (vanouds de plaats waar de meest deskundige Soennitische geleerden waren opgestaan) een vreemdeling, een Pers, was verschenen en dat de mensen daar zich lovend over Hem uitlieten. Uit het aldus vernomen gerucht werd [ons in Bagdad] duidelijk dat die Persoon niemand anders was dan Bahá’u’lláh.’ —
— ‘Abdu’l-Bahá
Kurdistan, het bergachtige grensgebied tussen het Ottomaanse Rijk en Perzië, was in die tijd moeilijk toegankelijk en dun bevolkt. De stad Sulaymáníyyih, zo’n 400 kilometer ten noordoosten van Bagdad, was weliswaar een van de grotere bevolkingscentra, maar een weinig aantrekkelijke plaats om te verblijven. De Britse marine officier Kapitein James Felix Jones had het in 1844 tijdens zijn expeditie door Kurdistan bezocht en toen geoordeeld:
— ‘Sulaymáníyyih […] is een verzameling kleine en bouwvallige huizen, met een armzaliger uiterlijk dan, zo meen ik, het meest achterlijke dorp in Engeland. Dit moet echter niet louter aan de armoede der Koerden worden toegeschreven, doch aan de nomadische gewoonten harer bewoners die in de lente, zomer en herfst de plaats verlaten en zich verspreiden over het land …
Het is bovendien ongezond gelegen vergeleken met de meer weldadige en minder ingesloten regio van de aangrenzende vlakte. Gebouwd aan de voet van een lage kale bergketen, die onmiddellijk achter haar oprijst, is het ofwel geheel verstoken van de koele bries die over de vlakte waait, dan wel blootgesteld aan de hete wind die gedurende de zomermaanden vanuit het oosten en noordoosten over de hete bergkam blaast.’ —
— James Felix Jones
In 1940 onderneemt de Iraakse bahá’í, Daood Toeg, lid van de Bahá’í Raad van Bagdad, als een der eersten een onderzoekstocht naar Sar-Galú in een poging om daar meer te weten te komen over Bahá’u’lláh’s eenzame retraite. Na afloop stuurt hij een verslag en foto-album naar de Behoeder. De Amerikaanse Bahá’í News bericht daarover:
— ‘Dhr. Toeg ging per trein van Bagdad naar Kirkuk en was de hele nacht onderweg. Vervolgens ging hij van Kirkuk met de auto naar de stad Sulaymáníyyih in de gelijknamige provincie […]
In Sulaymáníyyih werd met hulp van een der plaatselijke notabelen, een persoonlijke vriend van dhr. Toeg die met grote belangstelling had vernomen wat het doel van zijn bezoek was, een betrouwbare gids verkregen.
Na een autorit van twee-en-een-half uur bereikte men Shadalah. Daar werd de auteur ontvangen door de Sheikh van het dorp aan wie hij het doel van zijn bezoek uitlegde en de boodschap van Bahá’u’lláh overbracht. De Sheikh was buitengewoon vriendelijk en behulpzaam.
Dhr. Toeg en zijn gids verlieten Shadalah te paard en bereikten na twee uur het dorp Sar-Galú, in het hart van het Sar-Galú-gebergte. Hier werden zij vriendelijk ontvangen in het huis van het dorpshoofd en spraken zij zes uur lang met de daar verzamelde oudste inwoners van het dorp, in een poging om te achterhalen of zij enige kennis hadden omtrent de locatie van de grot van Bahá’u’lláh. Onder de aanwezigen bevond zich een man die naar verluid 110 jaar oud was. Hoewel op deze leeftijd helaas niet meer geheel helder van geest, zei hij wel een eerbiedwaardige man te hebben gezien in een van de vier grotten op de berg - en hij noemde de grot.
“Ik kan me nu de naam van dat eerbiedwaardige personage niet herinneren,” voegde hij eraan toe, “maar ik herinner me wel dat ik op een dag mensen hoorde zeggen dat er een heilige man naar die grot was gekomen. Dus ging ik met de menigte mee om Hem te zien.”
Aan het einde van de bijeenkomst begaf een groot gezelschap zich met dhr. Toeg en het dorpshoofd naar de grotten. Van de vier grotten in de berg leek er één door mensen gemaakt te zijn, terwijl de andere drie van natuurlijke oorsprong waren. Omdat er geen betrouwbare informatie kon worden verkregen over de identiteit van de grot fotografeerde dhr. Toeg alle vier de grotten. Deze foto’s, correct gemarkeerd en van bijschriften voorzien, zijn nu in het bezit van de Behoeder.’ —
— Bahá’í News, juli 1941
Het gehucht Sar-Galú ligt zo’n 60 km ten noordwesten van Sulaymáníyyih maar is te klein voor de kaart (1859).
Het dorp aan de voet van de berg Sar-Galú (2020)
De bergen van Sar-Galú
Foto van de berg van Sar-Galú, genomen door Daood Toeg (1940)
Bronnen — Hughes Thomas [ed]: Memoirs by Commander James Felix Jones I.N. - Bombay 1857; ‘Abdu’l‑Bahá: Traveller’s Narrative; Kitáb-i-Iqán; The Bahá’í World, volume 16 p. 527-529; Bahá’í News, nr. 145, July 1941, p 11-12; H.M. Balyuzi: Bahá’u’lláh, the King of Glory - Oxford 1980; Bijan Ma’sumian: ‘Baha’u’llah’s Seclusion in Kurdistan’ In: Deepen 1993 Fall p.18-26; Lawh-i-Maryam (Tablet to Maryam) In: Days of Remembrance - Haifa 2017
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht