De executie van de Bab

Executie van de Báb

Kazerneplein in Tabriz

In de woorden van Shoghi Effendi

Onmiddellijk voor en vlak na de vernederende behandeling, de Báb aangedaan, gebeurden er twee hoogst belangrijke voorvallen, die een verhelderend licht werpen op de mysterieuze omstandigheden tijdens de eerste fase van Zijn martelaarschap. De farrásh-báshí [hoofd van de gerechtsdienaren] had plotseling het laatste vertrouwelijke gesprek onderbroken, dat de Báb onder vier ogen in een van de vertrekken van de kazerne had met Zijn amanuensis Siyyid Husayn, en terwijl hij de laatste opzij trok en hem een strenge schrobbering gaf, werd hij op de volgende wijze door de Gevangene toegesproken:

Slechts als Ik al die dingen tegen hem heb gezegd die Ik wens te zeggen, kan enige aardse macht Mij het zwijgen opleggen. Al zou de gehele wereld de wapenen tegen Mij opnemen, dan zal ze toch niet bij machte zijn Mij ervan te weerhouden tot aan het laatste woord Mijn plan te volvoeren.

Aan de christen Sám Khán - de kolonel van het Armeense regiment dat opdracht had de executie uit te voeren - die, vol angst dat hij zich met deze handeling de wrake Gods op de hals zou halen, had gesmeekt hem van zijn taak te ontheffen, gaf de Báb de volgende verzekering:

Volg uw instructies op, en als uw bedoelingen oprecht zijn, kan voorzeker de Almachtige uw dilemma oplossen.

Sám Khán ging zich overeenkomstig deze raad van zijn plicht kwijten. Er werd een lange spijker in de pilaar geslagen die de twee vertrekken in de kazerne met uitzicht op het plein scheidde. Er werden touwen aan vastgemaakt waaraan de Báb en een van Zijn discipelen, de jonge en toegewijde Mírzá Muhammad-‘Alí-i-Zunúzí, bijgenaamd Anís die zich eerder al aan de voeten van zijn Meester had geworpen en Hem had gesmeekt onder geen beding van Zijn zijde te worden weggezonden, ieder apart werden opgehangen. Het vuurpeloton stelde zich in drie rijen op, ieder bestaand uit tweehonderdvijftig man. Iedere rij opende om beurten het vuur, totdat het gehele detachement zijn kogels had afgeschoten. De rook uit de lopen van de zevenhonderdvijftig geweren was zo dicht, dat de hemel werd verduisterd. Zodra de rook was opgetrokken, aanschouwde de verstomde menigte van ongeveer tienduizend mensen, die zich op het dak van de kazerne hadden opgesteld alsook boven op de aangrenzende huizen, een toneel dat hun ogen nauwelijks konden geloven.
De Báb was uit het zicht verdwenen. Alleen Zijn metgezel was er nog, levend en ongeschonden, staande naast de muur waaraan zij waren opgehangen. Alleen de touwen waaraan zij hadden gehangen, waren stuk geschoten. “De Siyyid-i-Báb is uit onze ogen verdwenen!” gilden de verbijsterde toeschouwers. Onmiddellijk begon men naarstig te zoeken. Men vond Hem ongedeerd en onverstoord in hetzelfde vertrek waarin Hij de nacht tevoren had vertoefd, terwijl Hij het onderbroken gesprek met Zijn amanuensis [secretaris] afmaakte. De woorden waarmee de door de voorzienigheid behouden Gevangen de farrásh-báshi [gerechtsdienaar] bij zijn binnenkomst begroette waren:

Ik heb Mijn gesprek met Siyyid Husayn beëindigd; nu kunt gij uw plan verder uitvoeren.

De farrásh-báshí herinnerde zich de boude uitspraak, die de Gevangene eerder die dag had gedaan, en was zo geschokt door deze adembenemende onthulling, dat hij ogenblikkelijk het toneel verliet en zijn functie neerlegde.
Sám Khan herinnerde zich eveneens met gevoelens van ontzag en verbazing de geruststellende woorden die de Báb tot hem had gesproken, gaf zijn mannen bevel de kazerne ogenblikkelijk te verlaten en zwoer toen hij het plein afliep dat hij zoiets nooit meer zou doen, ook al zou het hem zijn leven kosten. Áqa Ján-i-Khamsih, een kolonel van de lijfwacht, gaf zich vrijwillig op om zijn plaats in te nemen. Aan dezelfde muur en op dezelfde wijze werden de Báb en Zijn metgezel weer opgehangen, terwijl het nieuwe regiment aantrad en het vuur op hen opende. Deze keer echter werden hun lichamen met kogels doorzeefd en volledig stukgeschoten, maar niet hun gezichten die slechts heel licht werden beschadigd. Toen het regiment zich gereed maakte voor het vuren waren de laatste woorden van de Báb tot de toekijkende menigte:

O eigenzinnig geslacht, als gij Mij had geloofd zou ieder van u het voorbeeld van deze jongeman die in rang boven de meesten van u staat, hebben gevolgd en zich bereidwillig hebben opgeofferd op Mijn pad. De dag zal komen dat gij Mij zult erkennen; op die dag zal Ik niet meer bij u zijn.



TAFEL VAN ONTMOETING

Deze Tafel, geopenbaard door Bahá’u’lláh, wordt gelezen bij de graftomben van Bahá’u’lláh en de Báb, en wordt ook vaak gebruikt bij Hun gedenkdagen.

LEES GEBED
TAFEL VAN ONTMOETING
De lof die vanuit Uw verhevenste Wezen is verschenen en de glorie die vanuit Uw luisterrijkste Schoonheid is voortgekomen ruste op U, o Gij die de Manifestatie van Grootheid zijt, en de Koning van Eeuwigheid, en de Heer van allen die in de hemel en op aarde zijn! Ik betuig dat door U de soevereiniteit van God en Zijn heerschappij, en de majesteit van God en Zijn grootheid zijn onthuld, de Dagsterren van aloude pracht hun luister in de hemel van Uw onherroepelijk gebod hebben verspreid, en de Schoonheid van de Ongeziene helder schijnt boven de horizon der schepping. Ik betuig bovendien dat Uw uitdrukkelijk bevel “Weest Gij” met slechts één beweging van Uw Pen is voltrokken, Gods verborgen Geheim is onthuld, al het geschapene tot leven is geroepen en alle Openbaringen zijn neergezonden.
Ik getuig bovendien dat door Uw schoonheid de schoonheid van de Aanbedene is ontsluierd, door Uw gelaat het gelaat van de Begeerde heeft geschenen, en dat Gij met één woord van U tussen al het geschapene hebt geoordeeld, waardoor zij die U zijn toegewijd naar de top van heerlijkheid opstijgen, en de ongelovigen in de diepste afgrond vallen.
Ik getuig dat hij die U kent God kent, en dat hij die Uw tegenwoordigheid bereikt de tegenwoordigheid Gods bereikt. Groot is daarom de gelukzaligheid van hem die in U en in Uw tekenen gelooft, die zich voor Uw soevereiniteit verootmoedigt, de eer geniet U te ontmoeten, het welbehagen van Uw wil verwerft, zich rond U beweegt en voor Uw troon heeft gestaan. Wee hem die tegen U zondigt en U verloochent, Uw tekenen afwijst, Uw soevereiniteit ontkent, tegen U opstaat, zich voor Uw aangezicht verhovaardigt, Uw bewijzen betwist, van Uw bewind en Uw heerschappij wegvlucht, en tot de ongelovigen wordt gerekend wier namen door de vingers van Uw bevel op Uw heilige Tafelen zijn gegrift.
Laat dan, o mijn God en mijn Geliefde, uit de rechterhand van Uw barmhartigheid en Uw goedertierenheid de heilige adem van Uw gunsten tot mij komen, dat zij mij van mijzelf en van de wereld mag wegvoeren naar de hoven van Uw nabijheid en van Uw tegenwoordigheid. Machtig zijt Gij te doen naar Uw behagen. Gij zijt waarlijk oppermachtig over alle dingen.
Het gedenken van God en Zijn lof, en de heerlijkheid van God en Zijn luister rusten op U, o Gij die Zijn schoonheid zijt! Ik getuig dat het oog der schepping nimmer heeft gerust op iemand zo verguisd als Gij. Gij waart alle dagen van Uw leven ondergedompeld in een oceaan van beproevingen. Er was een tijd dat
Sluit
Gij geketend en geboeid waart; andermaal werd Gij bedreigd door het zwaard van Uw vijanden. Ondanks dit alles hebt Gij toch alle mensen bevolen na te komen hetgeen U werd voorgeschreven door Hem die de Alwetende, de Alwijze is.
Moge mijn geest een offer zijn voor het onrecht dat Gij hebt ondergaan en mijn ziel een losgeld voor de tegenspoed die Gij hebt verduurd. Ik smeek God, bij U en bij hen wier gelaat is verlicht door de pracht van het licht van Uw aangezicht, en die uit liefde voor U al wat hun werd bevolen zijn nagekomen, om de sluiers die tussen U en Uw schepselen zijn gekomen weg te nemen, en mij te voorzien van het goede van deze wereld en de wereld die komen gaat. Gij zijt in waarheid de Almachtige, de Verhevenste, de Alglorierijke, de Immervergevende, de Meedogendste.
Zegent Gij, o Heer mijn God, de goddelijke Lotusboom en zijn bladeren, zijn takken, zijn twijgen, zijn stammen en zijn uitlopers, zolang Uw voortreffelijkste namen en Uw verhevenste eigenschappen blijven bestaan. Bescherm hem dan tegen het kwaad van de aanvaller en de legers van tirannie. Gij zijt, in waarheid, de Almachtige, de Krachtigste. Zegent Gij eveneens, o Heer mijn God, Uw dienaren en Uw dienaressen die U bereikt hebben. Gij zijt waarlijk de Almilddadige, Wiens genade oneindig is. Geen God is er buiten U, de Immervergevende, de Edelmoedigste.

Bronnen — Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983; Bahá’í-gebeden - Den Haag 2017.

Lees ook: De laatste rustplaats van de Báb

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht