De Hemelvaart van Baha'u'llah
Kamer van Bahá’u’lláh
In de woorden van Shoghi Effendi
Er was bijna een halve eeuw voorbijgegaan sedert de geboorte van het Geloof. Gebed in tegenstand, en in de eerste jaren van zijn bestaan beroofd van zijn Heraut en Leider, was het Geloof uit het stof waarin een vijandiggezinde despoot het had neergeworpen, herrezen met behulp van zijn tweede en grootste Hemellicht dat, ondanks elkaar steeds opvolgende verbanningen binnen een tijd van een halve eeuw, erin was geslaagd zijn positie te herstellen, zijn Boodschap te verkondigen, zijn wetten en verordeningen uit te vaardigen, zijn grondregels te formuleren en zijn instellingen op te richten. En juist nu het profijt ging trekken van een nog niet eerder beleefde verblijdende voorspoed, werd het plotseling door de Hand der Voorzienigheid van zijn Stichter beroofd, waardoor zijn volgelingen in diepe droefheid en verslagenheid werden gedompeld, terwijl daarentegen de loochenaars weer nieuwe hoop kregen en zowel de politieke als de geestelijke tegenstanders opnieuw moed begonnen te vatten.
Reeds negen maanden voor Zijn heengaan had Bahá’u’lláh, volgens ‘Abdu’l-Bahá, uitdrukking gegeven aan Zijn wens deze wereld te verlaten. Van die tijd af konden Zijn bezoekers uit de toon van Zijn opmerkingen steeds duidelijker opmaken, dat het einde van Zijn aardse bestaan naderde, hoewel Hij er nimmer openlijk met iemand over sprak. Op de avond van 8 mei 1892 kreeg Hij lichte koorts die de volgende dag iets hoger werd, maar spoedig daarna afnam. Hij ging voort aan bepaalde vrienden en pelgrims een onderhoud te verlenen, maar het werd spoedig duidelijk dat Hij niet in orde was. De koorts kwam in heviger mate terug, Zijn algehele toestand werd gestadig minder en er deden zich complicaties voor die tenslotte uitliepen op Zijn hemelvaart, bij het ochtendgloren van 29 mei 1892, acht uur na zonsondergang, in Zijn 76-ste levensjaar. Zijn geest, ten langen leste bevrijd van de zware druk van een met beproevingen overladen leven, had nu zijn vlucht genomen naar “andere gebieden”, gebieden “die het volk van namen nimmer heeft aanschouwd”, en waarheen de “stralende, in het wit geklede maagd” Hem had geroepen, zoals Hij Zelf had beschreven in de Lawh-i-Ru’yá (Tafel van het Visioen), die Hij negentien jaar tevoren bij de viering van de geboortedag van Zijn Voorloper had geopenbaard.
Zes dagen voor Zijn verscheiden, toen Hij reeds het bed moest houden en slechts kon zitten als Hij tegen een van Zijn zoons aanleunde, riep Hij alle aanwezige gelovigen, waaronder verscheidene pelgrims die zich in de villa ophielden, bijeen voor een onderhoud; het zou het laatste blijken te zijn. Teder en hartelijk sprak Hij de wenende mensen die zich om Hem heen hadden geschaard toe, “Ik ben zeer tevreden over u allen; gij hebt vele goede diensten bewezen, en zijt zeer volhardend geweest in uw werkzaamheid. Gij zijt hier iedere ochtend en iedere avond gekomen. Moge God u bijstaan om verenigd te blijven. Moge Hij u helpen de Zaak van de Heer van bestaan tot aanzien te brengen”. Tot de vrouwen, alsook de leden van Zijn eigen familie die bij Zijn bed stonden, richtte Hij gelijksoortige bemoedigende woorden, waarbij Hij hen duidelijk verzekerde dat Hij een document had toevertrouwd aan de Grootste Tak, waarin Hij allen in Zijn zorg had aanbevolen.
Het bericht van Zijn hemelvaart werd ogenblikkelijk telegrafisch aan Sultán ‘Abdu’l-Hamíd gezonden, waarvan de eerste woorden luidden “De Zon van Bahá is ondergegaan”, en waarin de vorst werd ingelicht over het plan om het heilige stoffelijke overschot te begraven op het terrein van de villa; met deze regeling stemde de sultan geredelijk in. Overeenkomstig deze plannen werd Bahá’u’lláh ten ruste gelegd in de noordelijkste gelegen kamer van het huis dat als woonhuis diende voor Zijn schoonzoon; dit huis was het noordelijkste van de drie huizen aan de westkant van, en grenzend aan de villa. Zijn teraardebestelling vond plaats kort na zonsondergang op dezelfde dag van Zijn hemelvaart. [...]
Bahjí
Rustplaats van Bahá’u’lláh
TAFEL VAN ONTMOETING
Deze Tafel, geopenbaard door Bahá’u’lláh, wordt gelezen bij de graftomben van Bahá’u’lláh en de Báb, en wordt ook vaak gebruikt bij Hun gedenkdagen.
LEES GEBEDTAFEL VAN ONTMOETING
Ik getuig bovendien dat door Uw schoonheid de schoonheid van de Aanbedene is ontsluierd, door Uw gelaat het gelaat van de Begeerde heeft geschenen, en dat Gij met één woord van U tussen al het geschapene hebt geoordeeld, waardoor zij die U zijn toegewijd naar de top van heerlijkheid opstijgen, en de ongelovigen in de diepste afgrond vallen.
Laat dan, o mijn God en mijn Geliefde, uit de rechterhand van Uw barmhartigheid en Uw goedertierenheid de heilige adem van Uw gunsten tot mij komen, dat zij mij van mijzelf en van de wereld mag wegvoeren naar de hoven van Uw nabijheid en van Uw tegenwoordigheid. Machtig zijt Gij te doen naar Uw behagen. Gij zijt waarlijk oppermachtig over alle dingen.
Het gedenken van God en Zijn lof, en de heerlijkheid van God en Zijn luister rusten op U, o Gij die Zijn schoonheid zijt! Ik getuig dat het oog der schepping nimmer heeft gerust op iemand zo verguisd als Gij. Gij waart alle dagen van Uw leven ondergedompeld in een oceaan van beproevingen. Er was een tijd dat
Moge mijn geest een offer zijn voor het onrecht dat Gij hebt ondergaan en mijn ziel een losgeld voor de tegenspoed die Gij hebt verduurd. Ik smeek God, bij U en bij hen wier gelaat is verlicht door de pracht van het licht van Uw aangezicht, en die uit liefde voor U al wat hun werd bevolen zijn nagekomen, om de sluiers die tussen U en Uw schepselen zijn gekomen weg te nemen, en mij te voorzien van het goede van deze wereld en de wereld die komen gaat. Gij zijt in waarheid de Almachtige, de Verhevenste, de Alglorierijke, de Immervergevende, de Meedogendste.
Zegent Gij, o Heer mijn God, de goddelijke Lotusboom en zijn bladeren, zijn takken, zijn twijgen, zijn stammen en zijn uitlopers, zolang Uw voortreffelijkste namen en Uw verhevenste eigenschappen blijven bestaan. Bescherm hem dan tegen het kwaad van de aanvaller en de legers van tirannie. Gij zijt, in waarheid, de Almachtige, de Krachtigste. Zegent Gij eveneens, o Heer mijn God, Uw dienaren en Uw dienaressen die U bereikt hebben. Gij zijt waarlijk de Almilddadige, Wiens genade oneindig is. Geen God is er buiten U, de Immervergevende, de Edelmoedigste.
Bronnen — Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983; Bahá’í-gebeden - Den Haag 2017.
Bekijk ook: Historische foto’s van Bahjí
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht