Hernieuwde gevangenschap
Akka
De Britse vice-consul in Haifa meldt in september 1901 aan Beiroet dat de ‘Perzische babisten leider ‘Abbás Effendi [‘Abdu’l-Bahá …] is vastgezet binnen de muren van Akka op last van een keizerlijk iradé [bevelschrift] dat in het midden van het kwartaal [augustus] was binnengekomen’. En hij vervolgt: ‘Algemeen wordt aangenomen dat de Ottomaanse Regering gealarmeerd is door ‘Abbás Effendi’s toenemende rijkdom en invloed, vooral Zijn invloed bij Amerikanen en andere buitenlanders.’
Een Amerikaanse journalist die op dat moment in de regio is, vult aan: ‘Elk jaar komen talloze Amerikanen Hem bezoeken en Hem donaties geven die voor het merendeel worden aangewend voor de bouw van een mausoleum en tempel op de Berg Carmel boven de stad Haifa […] Het werd ‘Abbás Effendi verboden om Akka te verlaten, en Hij kan het mausoleum niet voltooien.’
Wat is er gaande? Sinds zijn aantreden in 1876 wil Sultan ‘Abdu’l-Hamíd II de greep op zijn uitgestrekte en corrupt bestuurde rijk verstevigen en buitenlandse invloed, van vooral Rusland, Frankrijk en Engeland, minimaliseren. Om die reden had hij de Grondwet buiten werking gesteld en vorig jaar bijvoorbeeld opdracht gegeven tot de aanleg van de ‘Hedjaz-baan’, een treinverbinding tussen Damascus en Mekka. Zo zouden niet alleen pelgrims en goederen, maar in het geval van onrust ook troepen, sneller ter plaatse kunnen zijn. Bovendien moest er vanaf het station van Dara’á een aftakking naar Haifa komen om die stad tot belangrijkste doorvoerhaven van de Levant te maken. Buitenlandse bemoeienis in de bouw en het beheer, zoals bij de aanleg van het Suez kanaal, wilde de sultan absoluut vermijden.
Dus toen lokale vijanden van ‘Abdu’l-Bahá de autoriteiten in Constantinopel (nu Istanbul) begonnen in te fluisteren dat Die (vanaf 1898) een groeiend aantal Amerikaanse bezoekers ontving en in Haifa op de helling van de Carmel was begonnen met de bouw van een ‘fort’ vonden zij daar een gewillig oor voor hun laster.
Aanvankelijk is het de bedoeling dat alle bahá’í bannelingen, ook die in Haifa, zich nog uitsluitend binnen de muren van Akka zullen ophouden. ‘Abdu’l-Bahá weet echter te bereiken dat de hernieuwde inperking van bewegingsvrijheid alleen Hemzelf betreft. Dat betekent dat Zijn bezoek aan het Graf van Zijn Vader in Bahjí, vaak in het gezelschap van familie en pelgrims, onmogelijk wordt. Hetzelfde geldt voor Zijn toezicht op de eind 1899 begonnen bouw van het mausoleum voor de Báb in Haifa. Omdat ook het bezoek van pelgrims aan banden wordt gelegd en soms maanden achtereen geheel onmogelijk is, worden in die plaats de twee pelgrimshuizen buiten gebruik gesteld. De post moet via geheime tussenpersonen worden ontvangen en verzonden.
De enkele Westerse pelgrim die via Alexandrië en Port Said wèl naar Akka kan komen, moet vooral niet opvallen. ‘Abdu’l-Bahá’s secretaris, Dr. Youness Afroukhteh, beschrijft de situatie:
— ‘Eenmaal in Port Said ontving hij [de mannelijke pelgrim] de gepaste instructies en een verslag van de situatie in Akka; gewapend met die informatie en een fez in Ottomaanse stijl, kwam hij dan in Haifa aan, en in de hotels contact met buitenlandse gasten vermijdend, reisde hij direct door naar Akka. Gedurende een periode van één of twee dagen verbleef hij dan in de tegenwoordigheid van de Meester zonder iemand anders te ontmoeten. Daarna keerde hij gelukkig en tevreden, en met grote voorzichtigheid terug naar Port Said. Voor de dames was de reis ongecompliceerd. Ten eerste waren deze bezoekers gekleed naar de wijze van christen-vrouwen in Akka; ten tweede verlieten zij het Huis van de Meester nooit tenzij vergezeld door de dames van het huishouden, en slechts om het Heiligste Mausoleum [van Baha’u’lláh] te bezoeken; en ten derde, als iemand hen mocht herkennen was de betrekking van onderwijzer Engels een voor de hand liggende en aannemelijke verklaring om hun aanwezigheid te rechtvaardigen. Voorbeelden daarvan zijn Mw. Lua Getsinger, Mw. [Edith] Jackson en Mej. [Laura] Barney […]’ —
— Dr. Youness Afroukhteh
Een verblijf in de vestingstad Akka was al nooit aanlokkelijk, maar wordt er in deze jaren ook niet aangenamer op. Zo schrijft een Nederlandse katholieke bezoeker in maart 1904:
— ‘Met het oog op de zeer fanatieke bevolking van Akka lieten wij, om zo weinig mogelijk de aandacht te trekken, onze wagen buiten de enige poort die de stad heeft, en bezochten haar te voet. Na enige tijd rondgezworven te hebben, gelukte het ons in een kleine herberg wat sodawater te bemachtigen (van harte werd het de ongelovige Franken niet gegund) en van uit dit huis enige opnamen te maken, maar toen wij ook de gevangenissen onder de sterke wallen wilden kieken, werd ons dit door een officier zo beslist verboden, dat wij hem niet eens de gebruikelijke bachschisch [fooi of smeergeld] durfden voorspiegelen en zo spoedig mogelijk dit ongastvrije oord verlieten, waar een Westerling geen ander onderdak kan krijgen dan in het klooster der Franciscaner monniken, dat op een bezoek van vreemdelingen slechts sober is ingericht.’ —
— Prof. Jozef M.L. Keuller
De bahá’ís van Akka en Haifa worden die jaren nauwlettend in de gaten gehouden. Regelmatig komen er vanuit Constantinopel inspecteurs naar het gebied. Zoals in juni 1905 als de Britse vice-consul in Haifa rapporteert dat er per schip een vier leden tellende onderzoekscommissie is aangekomen:
— ‘Een uur na aankomst vertrokken zij naar Akka. Tot op heden is hun taak geheim gehouden. Zij winnen echter informatie in over ‘Abbás Effendi in Akka, de hoofd-babist, Die er van wordt beschuldigd te proberen om van de moslims van Akka babisten te maken. Aangenomen wordt dat hun onderzoekingen betreffende ‘Abbás Effendi er in zullen resulteren dat Hem een grote som geld zal worden afgeperst.’ —
— Pietro Abela
Volgens de Britse consul in Beiroet zijn er zelfs plannen om ‘Abbás Effendi en alle personen die tot Zijn gemeenschap behoren ‘naar Tripoli in Barbarije [Noord-Afrika] te verbannen.’ En de waarnemend consul van Spanje, tevens de locale vertegenwoordiger van een Italiaanse rederij, biedt ‘Abdu’l-Bahá een schip aan om Akka te ontvluchten. Maar zover komt het allemaal niet, want op vrijdag 21 juli — een dag nadat het hoofd van de commissie aan de Verheven Porte (Ottomaanse regering) heeft gemeld dat hij een inwoner van Akka heeft gearresteerd omdat die ‘toen zijn huis werd doorzocht, enkele Bábí geschriften en een foto van Shaykh ‘Abbás [‘Abdu’l-Bahá]’ in zijn bezit bleek te hebben’ — wordt er in Constantinopel een bomaanslag op de sultan gepleegd. Er vallen tientallen doden, maar de sultan blijft ongedeerd. Met spoed keert de onderzoekscommissie op 23 juli terug naar de hoofdstad. Haar rapport krijgt voorlopig geen aandacht.
De aanslag is een uiting van een groeiende ontevredenheid met het autocratische en wrede bewind van de sultan. Dat wijzigt zich in de daaropvolgende jaren niet. Integendeel. In mei 1907 schrijft de correspondent van Het Vaderland vanuit Constantinopel:
— ‘Toen indertijd Sultan ‘Abdu’l-Hamíd als door een wonder aan de dood ontkwam […] verscheen kort daarna een iradé, waarbij ieder, die, in welk opzicht dan ook, iets uitstaande had met Rijk of Regering, werd gelast alles te verrichten wat hij vermocht om de goede orde te handhaven en aangifte te doen van alles, wat verdacht leek, met andere woorden, vlijtig de spionage te beoefenen. Ons Europeanen […] hindert dat bespieden niets, maar voor de bevolking hier, die aan de landswetten moet gehoorzamen, is het een dagelijkse plaag, want het getal van hen, die zich in de ogen van de overheid verdienstelijk willen maken, neemt steeds toe, zelfs onder de jeugd.’ —
— Het Vaderland
In de zomer van 1908 is de maat vol. Een staatsgreep van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang, aangevoerd door Europees-georiënteerde officieren — de zogenoemde ‘Jong-Turken’, dwingt Sultan ‘Abdu’l-Hamid II om de grondwet van 1876 weer in werking te stellen. Een dag later, zaterdag 25 juli 1908, wordt er een amnestie afgekondigd voor alle politieke veroordeelden. De Nederlandse Telegraaf-correspondent ter plaatse doet uitvoerig verslag en schrijft ondermeer:
—‘Het ontzaglijke is gebeurd, het onbereikbare tot werkelijkheid geworden. Niemand had enigszins verwacht, dat deze reeks veranderingen zo spoedig op elkaar volgend zouden intreden. […] Men kan zich levendig voorstellen, wat op Vrijdagmorgen [24 juli] de indruk geweest is, toen de constitutie geproclameerd werd. Eerst vertrouwde men de tijding niet, er was tot op Zaterdagnamiddag niets te bespeuren dan enkele vlaggen, en het volk was kalm. Voor velen was het woord “constitutie” nog een vaag iets. Rond vier en twintig uur heeft het geduurd, voordat het volk tot het besef kwam, dat het uur der vrijheid aangebroken was, en toen ook uitte zich de vreugde op een grootse, eerbied-inboezemende wijze. Maar de grote dag was Zaterdag. De couranten, onverschillig in welke taal, wijdden artikelen aan dit grote feit, de meeste vertrouwden de opheffing van de censuur nog niet, en drukten zich voorzichtig uit, maar onder alle bladen was de Turksche courant “Ikdam” [Vermaning] degene, die het meest onverscholen haar tevredenheid te kennen gaf, en op de vroegere misstanden wees. […] Met de constitutie is ook een algemene amnestie voor politieke gevangenen en bannelingen uitgevaardigd. […] Ook is bij keizerlijk besluit de geheime spionnen-dienst de Hafié, die verfoeilijke instelling, voor altijd opgeheven. Niet langer zullen zij stil de gesprekken kunnen afluisteren en hun slachtoffers in de gevangenis kunnen werpen. […] De pers is vrij. De censeurs kunnen niet meer komen om te schrappen wat hun niet aanstaat. […] Volgens ontvangen berichten, is ook in de provincies de proclamatie met vreugde ontvangen.’ —
— Jan van Brederode
Nadat in Akka het nieuws over de amnestie vanuit Istanbul is bevestigd, verlaat ‘Abdu’l-Bahá in augustus de stad. Hij is dan — na 40 jaar — geen banneling en gevangene meer.
In 1912, tijdens Zijn reis door Noord-Amerika, zal ‘Abdu’l-Bahá nog terugkomen op deze periode van gevangenschap. Zo spreekt Hij op een receptie van de Ottomaanse consul-generaal in New York:
— God verwijderde de ketenen rond mijn nek en deed die om de nek van ‘Abdu’l-Hamíd. Dat gebeurde plotseling - niet langzaam aan, maar als het ware in een oogwenk. Op hetzelfde uur dat de Jong-Turken de vrijheid uitriepen, liet het Comité voor Eenheid en Vooruitgang mij vrij. Men tilde de ketenen van mijn nek en legden die om de nek van ‘Abdu’l-Hamíd. Wat hij mij aandeed, werd hem aangedaan. De situatie is nu precies omgekeerd. Zijn dagen worden doorgebracht in gevangenschap, net zoals ik in Akka de dagen doorbracht in gevangenschap, maar met dit verschil: dat ik in gevangenschap gelukkig was. Ik was opgetogen omdat ik geen misdadiger was. Men had mij opgesloten terwijl ik Gods weg bewandelde. Telkens als ik er aan dacht, dat ik een gevangene was op Gods pad, maakte de grootste blijdschap zich van mij meester.
‘Abdu’l-Hamíd wordt nu gestraft voor zijn gedrag. Vanwege de zonden die hij beging zit hij nu in de gevangenis. Dit is de vergelding voor zijn daden. Elk uur herleeft zijn schaamte en schande. Hij is verdrietig en teleurgesteld terwijl ik volmaakt gelukkig ben.
Ik was blij dat ik — God zij geprezen! — een gevangene was terwille van de Zaak van God, dat mijn leven niet werd verspild, dat het werd besteed aan dienstbaarheid aan God. Niemand die mij zag, kon zich voorstellen dat ik een gevangene was. Zij zagen dat ik blij, dankbaar en gezond was en geen acht sloeg op de gevangenschap.’ —
— ‘Abdu’l-Bahá
Vestingmuur van Akka, c. 1920
Akka met aan de horizon het Carmel gebergte, c.1900
Het huis van ‘Abdu’l-Bahá in Akka, c.1920
Ottomaanse inspecteurs, 1901
Bronnen — J.M.L. Keuller In: Algemeen Handelsblad 14 maart 1904; Het Vaderland 22 juli 1905; Het Vaderland 9 Mei 1907; De Telegraaf 26 juli 1908; Jan van Brederode In: De Telegraaf 3 augustus 1908; Lady Blomfield: The Chosen Highway - Wilmette 1967; Julia M. Grundy: Ten Days in the Light of Akka - Wilmette 1979 (1907); Moojan Momen [ed]: The Bábí and Bahá’í Religions 1844-1944, some contemporary Western accounts - Oxford 1981; Adib Taherzadeh: The Covenant of Bahá’u’lláh - Oxford 1992; Dr. Youness Afroukhteh [transl. Riaz Masrour]: Memories of Nine Years in Akká - Oxford 2003; Robert H. Stockman: ‘Abdu’l-Bahá in America - Wilmette 2012; Michael V. Day: Journey to a Mountain - vol. I: 1850-1921 - Oxford 2017; The Promulgation of Universal Peace 15 juli 1912 - Bahá’í Reference Library.
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht