Johan Collignon in Isfahan

Johan Collignon

Johan Collignon

De 25-jarige Rotterdammer Johannes (Johan) Hendrikus Collignon vestigt zich in 1879 in Isfahan als agent van De Perzische Handels-vereniging J.C.P. Hotz & Zoon. Hij is nog maar net ter plaatse als in maart twee van zijn belangrijkste handelsrelaties, de broers Siyyid Muhammad-Hasan en Siyyid Muhammad-Husayn, worden geëxecuteerd. Van die gebeurtenis heeft Collignon, voor zover bekend, geen persoonlijke getuigenis nagelaten, maar hij vertelt er wel over aan een logé.

In mei 1881 krijgt Collignon bezoek van Edward Stack, een Britse bestuursambtenaar die vanuit Bengalen onderweg is naar Engeland, en met wie hij eerder dat jaar samen van Búshihr naar Shiraz was gereisd. Vanuit die stad was Collignon toen direct naar Isfahan gegaan, terwijl Stack hem via een omweg over Kirmán en Yazd zou volgen. In zijn reisverslag schrijft Stack:

— ‘Wij gingen naar de voornaamste karavanserai [van Isfahan], en terwijl onze kleine karavaan halt hield onder de grote platanen naast de drinkbak in het midden, hoorde ik mijn naam, en tot mijn grote opluchting zag ik dhr. Collignon op mij af komen. […] Ik vergezelde dhr. Collignon naar zijn kantoor, een grote ruimte van kamers op de begane grond. Hier ontbeten we en na te hebben gerust tot de hitte van de dag voorbij was, reed ik naar dhr. Collignon’s huis in Julfa. Daar lagen bij dominee Hoernle enkele kranten en brieven op mij te wachten; die nam ik in ontvangst, en na een bad in de tank en een kopje koffie, ging ik luxueus achterover leunen in een luie stoel, met een qalyan [waterpijp] en twee nummers van de Pall Mall Gazette, genietend van de rust na gedane arbeid, en niet van plan mijn plek met koningen te ruilen.’ —

— Edward Stack

Gedurende drie weken logeert Stack ‘vorstelijk’ bij Collignon in diens huis in Julfa, de Armeens-christelijke enclave ten zuiden van Isfahan aan de overkant van de Zayandeh rivier. Het is in deze periode dat hij het verhaal van de twee bahá’í-martelaren hoort. Hij schrijft daarover:

— ‘… de executie, of liever gezegd het vermoorden, van de twee bábí kooplieden, drie jaar geleden heeft een smet op het karakter van de Prins [de gouverneur van de regio Isfahan] achtergelaten die zelfs het meewegen van zijn jeugdige leeftijd en onervarenheid niet geheel kunnen wegwissen. Zij waren twee gerespecteerde kooplieden, waartegen de Imám-i-Jum’ih, of hoogste geestelijke autoriteit van Isfahan, om geldelijke redenen een wrok had opgevat. Dat zij in het geheim bábís [bahá’ís] waren, lijkt niet te worden ontkend; maar er zijn duizenden bábís in het rijk van de Shah, en niemand had ooit beweerd dat deze twee mannen geen rustige en trouwe onderdanen waren. De Imám-i-Jum’ih, echter, riep de geest van fanatisme onder de mullah’s en hun volgelingen op, terwijl respectabel Isfahan hulpeloos toekeek. De twee ongelukkige mannen werden gekneveld voor de Prins geleid, in de aanwezigheid van de belangrijkste handelaren voor dat doel bijeengeroepen. De heer Collignon was zelf getuige van deze scene. Hij stond direct op en vatte de gevangenen bij de hand, hen toesprekende zoals hij gewoon was te doen in de dagen hunner vrijheid. Zij huilden, en vroegen de andere kooplieden welk oneervolle daad zij hadden begaan dat hun oude vrienden en broeder-kooplieden zich zo afzijdig hielden. Een voor een volgden de handelaren, door schaamte bewogen, het voorbeeld van de heer Collignon, en voordat de bijeenkomst uit elkaar ging had de Prins beloofd dat de mannen geen kwaad zou worden gedaan. Maar de mullah’s keerden terug, haalden de Prins over, en hun slachtoffers werden [alsnog] ter dood gebracht.” —

— Edward Stack

Ook andere Europeanen, zoals Dr. Charles J. Wills die als arts verbonden is aan het Indo-Europese Telegraaf Kantoor in de stad, komen bij de Prins-Gouverneur voor de twee broers op.

— ‘Ik legde uit dat deze siyyids persoonlijke vrienden van de zendeling en mijzelf waren. [Hij antwoordde:] “Alle ontevreden mensen zijn vrienden van zendelingen, zoals u wel weet.” Ik vroeg hem opnieuw of hun leven zou worden gespaard of niet? “Ik kan u daarover niets meer zeggen” […] Hij veranderde het gespreksonderwerp en wenste er niet verder op terug te komen. […] ‘Ik ging terug naar Julfa in de hoop dat hun leven zou worden gespaard. Er heerste grote opwinding in de stad. De volgende ochtend bij zonsopkomst werden in de gevangenis hun kelen doorgesneden en hun lichamen op het [Konings-] plein geworpen. Uit angst voor onrust had de Prins het niet aangedurfd om hen in het openbaar terecht te stellen. Hun huizen werden geplunderd, en ook een deel van hun landgoederen: het aandeel van de Imám-i-Jum’ih in de plundering was groot.’ —

— Dr. Charles J. Wills

Kort na de gebeurtenissen richt Bahá’u’lláh een brief aan een van de moslim-geestelijken die verantwoordelijk waren voor de dood van de twee broers. Enkele fragmenten daaruit (ongeautoriseerde vertaling):

— ‘O Báqir! U hebt een vonnis uitgesproken tegen hen om wie de boeken van de wereld hebben geweend, en ten gunste van wie de geschriften van alle religies hebben getuigd. U, die ver bent afgedwaald, bent inderdaad gehuld in een dichte sluier. Bij God Zelf! U hebt een oordeel uitgesproken over hen door wie de horizon van geloof werd verlicht. […]

U hebt een telg van de Profeet Zelf aan stukken gescheurd, en meent dat u het geloof van God hebt geholpen. […]

Toen u uw oordeel neerschreef, werd u door uw eigen pen aangeklaagd. […]

O gij die bent afgedwaald! U hebt Mij niet gezien, noch met Mij verkeerd, evenmin bent u voor ook maar een fractie van een moment Mijn metgezel geweest. Hoe komt het dan dat u de mensen hebt gevraagd om mij te vervloeken? Hebt u hierbij de ingevingen van uw eigen verlangens gevolgd, of gehoorzaamde u uw Heer? Toon uw bewijs, als u tot de oprechten behoort. Wij getuigen dat u de Wet van God achter u hebt gelaten en zich vastklemt aan de voorschriften van uw hartstochten. […]

Open uw ogen opdat u deze Verguisde moge aanschouwen boven de horizon van de Wil van God, de Soevereine, de Waarheid, de Schitterende. […]

Bent u blij om de verachtelijke en nutteloze tot uw volgelingen te zien? Zij steunen u gelijk een volk vóór hen, zij die Annas [de hogepriester] volgden, hij die zonder duidelijk bewijs en getuigenis een oordeel uitsprak tegen de Geest [Christus] […]

O Báqir! Vertrouw niet op uw glorie en uw macht. U bent gelijk het laatste restje zonlicht op de bergtop. Spoedig zal het wegsterven, zoals verordend door God, de Albezitter, de Allerhoogste. […]’ —

— De Tafel van het Bewijs (Lawh-i-Burhán)

In 1890 zal Collignon - hij is inmiddels gehuwd en ‘hoofd’ van de firma Hotz in Perzië - opnieuw getuige zijn van een onrechtvaardige behandeling van bahá’ís in de regio Isfahan. Die keer rapporteert hij er over aan Frits Knobel, de nieuwe Nederlandse Consul-Generaal te Teheran.

Siyyid Muhammad-Hasan en Siyyid Muhammad-Husayn

De broers Siyyid Muhammad-Hasan (links) en Siyyid Muhammad-Husayn, hadden zowel de Báb als Bahá’u’lláh persoonlijk  ontmoet. Na hun dood gaf Bahá’u’lláh hen respectievelijk de titel Koning en Geliefde der Martelaren.

Koningsplein in Isfahan

Koningsplein in Isfahan, rechts de residentie
van de Prins-Gouverneur, c.1890

Koningsplein

Koningsplein (Naqsh-i Jahán) te Isfahan (2018)

Julfa

Laantje in Julfa c.1890

Gebroeders Collignon

De woning van Johan Collignon in Julfa

 

Gebroeders Collignon

Bernard (links) en Johan Collignon (rechts) met hun echtgenotes en huispersoneel in Julfa, c. 1891

Collignon

Picknick in de bergen, Johan Collignon 2de van rechts c.1890

Bernard (links) en Johan Collignon (rechts)

Bronnen — Edward Stack: Six Months in Persia, volume II - London 1882; Dr. Charles J. Wills: In the Land of the Lion and Sun or Modern Persia - London 1891; E.G. Browne: A Year Amongst the Persians - London 1893; Adib Taherzadeh: The Revelation of Bahá’u’lláh, volume IV - Oxford 1987; Jelle de Vries: The Babi Question You Mentioned …, the origins of the Bahá’í Community of the Netherlands, 1844-1962 - Leuven 2002.

Lees ook: Frits Knobel

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht of Nederlandse geschiedenis