Siyah-Chal / Zwarte Put

Ingang van een waterkelder

Op het moment van de aanslag op het leven van Násiri'd-Dín Sháh (15 augustus 1852) verblijft Mírzá Husayn-‘Alí in het dorp Afchih in de regio Lavásán, zo’n 60 kilometer ten noord-oosten van Teheran. Een koerier van de broer van de eerste Minister brengt Hem het nieuws, met het advies om daar te blijven. Tegen dat advies in vertrekt Mírzá Husayn-‘Alí (op 16 augustus) te paard naar Shimírán een cluster van dorpjes en tuinen ten noorden van Teheran waar de elite iedere zomer de hitte van de hoofdstad ontvlucht. In het dorp Zargandih, waar de Turkse, Russische en Britse gezanten hun jaarlijkse tentenkampen opslaan, houdt Hij halt bij de woning van Zijn zwager Mírzá Majíd-i-Ahí, die als tolk-secretaris werkzaam is voor de Russische Gezant, Prins Dimitri Dolgorukov.

De komst van Mírzá Husayn-‘Alí blijft niet onopgemerkt en raakt snel bekend in Níyávarán, een bosrijk gebied zo’n 7 km noordelijker, waar ook de shah en zijn hofhouding iedere zomer in een groot tentenkamp verblijven (de bouw van het Saheb al-Qaranieh paleis, het eerste gebouw van het latere Níyávarán paleizen-complex, begint omstreeks diezelfde tijd). En er wordt direct een arrestatiebevel uitgevaardigd. In een brief van 23 augustus schrijft de Russische Gezant aan zijn superieuren in St. Petersburg:

— ‘Het Hoofd van het Ministerie voor Buitenlandse Zaken schreef me een brief, waarin hij toestemming vroeg om het dorp te doorzoeken. Ik gaf onmiddellijk de hoofd-bediende van de Legatie opdracht om de agenten van de Perzische Regering te helpen bij hun zoektocht, en zij vonden een van de personen die op hun lijst stond. Deze arrestatie leidde hen naar twee andere mannen die in hechtenis werden genomen door de bedienden van de Shah in een plaats genaamd Evin, op ongeveer 5 kilometer van Zargandih. De vierde persoon blijkt een familielid te zijn van de Perzische secretaris van de Legatie [Mírzá Majíd-i-Ahí]. Hij wordt beschuldigd van Babisme, en omdat hij een Perzische onderdaan is wiens naam niet staat vermeld op de lijst van mijn werknemers, moet hij voor de autoriteiten verschijnen.
De twee arrestanten uit Evin werden diezelfde avond [17 of 18 augustus] overgebracht naar Zargandih en in het huis van een mijner bedienden vastgezet. De agenten van de Shah wilden hen niet direct naar Níyávarán brengen - zij zeiden dat zij onderweg mogelijk zouden worden aangevallen - maar ik stond erop dat zij direct zouden worden overgebracht, en gaf hen een escorte van tien soldaten en een officier van lage rang uit het detachement dat het Russische kamp bewaakt.’ —

— Prins Dolgorukov

Na in Níyávarán voor de autoriteiten te zijn verschenen, wordt Mírzá Husayn-‘Alí samen met anderen geketend, te voet en zonder schoeisel naar de hoofdstad gevoerd, een afstand van in totaal zo’n 20 km. De rotsachtige weg is in de zomerzon gloeiend heet. Via de Poort van Shimírán gaan de gevangenen de stad binnen om daar te worden opgesloten in de Zwarte Put (Síyáh-Chál), een voormalig ondergronds waterreservoir (ab-i-anbar) dat dienst doet als gevangenis. Over deze plek schrijft de Oostenrijker Dr. Jakob Eduard Polak, die van 1851 tot 1861 als militair instructeur en lijfarts van de shah in Teheran verbleef:

— ‘Voor politieke misdadigers heeft de grootvizier Emir Nizam in Teheran een ondergrondse gevangenis (anbar) ingericht, waar zij met handen en voeten aan balken vastzitten. De verzorging der gevangen geschiet op hun eigen kosten of door vrijgevigheid van privé personen. De ongelukkigen verblijven daar zelfs jarenlang zonder enig onderzoek, totdat typhus, cholera of een andere epidemie de plek ontruimt. Slechts nu en dan verschijnt de beul in hun midden, om er op bevel een slachtoffer voor terechtstelling uit te halen. Bij ziektegevallen of een blijde gebeurtenis in de koninklijke familie placht echter een aantal gevangenen vrijgelaten te worden, waarbij het echter niet op de ernst of onbeduidendheid van het vergrijp aankomt, maar op de geldsom die de enkeling het hoofd van de gevangenis voor zijn vrijlating te bieden heeft. [...] Een dergelijke gevangenis kan natuurlijk geen vooruitgang der menselijkheid worden genoemd.’ —  

— Dr. Jakob Eduard Polak

Terugkijkend op de gebeurtenissen schrijft Mírzá Husayn-‘Alí omstreeks 1891, Hij is inmiddels bekend als Bahá’u’lláh, in een uitvoerige brief aan een moslim geestelijke die verantwoordelijk was voor bahá’í-vervolgingen:

— ‘Wij achten het in dit verband raadzaam om kort enkele gebeurtenissen uit het verleden mede te delen, opdat daarmee wellicht de zaak van billijkheid en rechtvaardigheid kan worden gediend. In de tijd dat Zijne Majesteit de Sháh, moge God, zijn Heer, de Meest Barmhartige hem door Zijn sterkende genade bijstaan, een reis naar Iṣfahán voorbereidde, bezocht deze Verguisde, na zijn toestemming te hebben verkregen, de heilige en stralende rustplaatsen van de Imáms, moge de zegeningen van God op hen rusten! Bij Onze terugkeer gingen Wij naar Lavásán vanwege de extreme hitte die er in de hoofdstad heerste. Na Ons vertrek vond de aanslag op het leven van Zijne Majesteit plaats, moge God, verheven en verheerlijkt zij Hij, hem bijstaan. Het waren roerige dagen en het vuur van haat laaide hoog op. Velen werden gearresteerd, onder wie deze Verguisde. Bij de rechtvaardigheid Gods! Wij hadden niets met deze slechte daad te maken. En Onze onschuld werd door de tribunalen onbetwistbaar aangetoond. Niettemin hield men Ons staande en voerde men Ons vanuit Níyávarán, destijds Zijne Majesteit’s residentie, lopend en geketend, blootshoofds en barrevoets naar de kerker van Ṭihrán. Een grove man, die Ons te paard begeleide, griste Ons de hoed af, terwijl Wij werden voortgedreven door een groep scherprechters en wetsdienaren. Wij werden gedurende vier maanden in een ongekend smerige omgeving opgeborgen. Wat betreft de kerker waarin deze Verguisde en andere evenzo smadelijk bejegenden werden vastgehouden: een donkere en nauwe kuil ware verkieslijker. Bij Onze aankomst werden Wij eerst door een pikzwarte gang geleid, vanwaar Wij drie steile trappen afdaalden naar de voor Ons bestemde plek van gevangenschap. De kerker was in diepe duisternis gehuld en Onze bijna honderdvijftig medegevangenen waren dieven, moordenaars en struikrovers. Hoewel overvol had zij geen andere opening dan de gang waardoor Wij binnenkwamen. Geen pen kan die plek beschrijven, noch enige tong verhalen van haar afschuwelijke stank. De meeste van deze mannen hadden geen kleding, noch een mat om op te liggen. God alleen weet wat Wij in die stinkende en sombere ruimte te verduren hadden!’ —

— Bahá’u’lláh

Terwijl Mírzá Husayn-‘Alí ondergronds is opgesloten en er zich in Teheran gruwelijke represailles voltrekken, dringen de Britse en Russische Gezant er bij de Perzische Eerste Minister op aan om alleen de directe schuldigen te straffen en de bábí-vervolgingen te stoppen. Prins Dolgorukov rapporteert op 24 augustus:

— ‘De weerzinwekkende taferelen waarvan wij sinds die fatale gebeurtenis getuige waren, hebben mij gedwongen om Mirza Agha Khan [de Eerste Minister] te bezoeken en hem persoonlijk, in het belang van de Perzische Monarch, de noodzaak duidelijk te maken om hieraan een einde te maken, of tenminste een onderscheid te maken tussen de werkelijke daders en de personen die slechts de leer van de Báb belijden. Ik verhulde voor hem in het geheel niet het gevaar waaraan de Shah zich blootstelt als hij er niet in slaagt om de publieke executies enigszins in te perken, en dat hij niet moet doden louter omdat hij vrij is een ieder, zo het hem behaagt, ter dood te brengen. De Eerste Minister deelt mijn mening volledig, maar biechtte mij tegelijkertijd op dat hij moeilijkheden ondervindt in de strijd tegen de irritatie van de Shah en de provocaties van hen die de Shah doordrenken met het verlangen naar wraak, vooral zijn moeder en het Hoofd van de wetsdienaren …’ —

— Prins Dolgorukov

Medio december wordt Mírzá Husayn-‘Alí, mede op voorspraak van Prins Dolgorukov, vrijgelaten. Hij moet Perzië direct verlaten en vertrekt op 12 januari 1853 samen met Zijn gezin, twee van Zijn broers, en twee vertegenwoordigers van de Russische Legatie, naar Baghdad.

Het dorp Afchih in Lavásán

Shimírán met een brug over de drooggevallen
Zargandih rivier (c. 1890)

Kaart van Zargandih en Qulhak (1895)

Poort van Shimírán. Litho Eugène Flandin 1840

De Shimírán Poort, de plek waar Bahá’u’lláh in augustus 1852 de stad werd binnengevoerd. Foto Luigi Pesce c.1855

Detail van de plattegrond van Teheran met rechtsboven de Shimírán Poort en links de citadel. Karl August Krziz 1858

Citadel Plein (zicht naar het noord-oosten) met links de ingang van het Koninklijk Paleis en uiterst rechts de locatie van de ‘Síyáh-Chál’. Litho Eugène Flandin c.1840

Citadel Plein (zicht naar het zuid-westen). Foto Luigi Pesce c.1855

Prins Dimitri Ivanovich Dolgorukov (1797-1867)

Mírzá Majíd-i-Ahí

Bronnen — Shoghi Effendi: God Schrijdt Voorbij - Den Haag 1983; Geoffry W. Marks [comp.]: Call to Remembrance, Connecting the Heart to Bahá’u’lláh - Wilmette 1992; Moojan Momen: The Bábí and Bahá’í Religions 1844-1944, Some Contemporary Western Accounts - Oxford 1981; H.M. Balyuzi: Bahá’u’lláh, The King of Glory - Oxford 1980; Epistle to the Son of the Wolf - Wilmette 1988; Smithsonian Learning Lab; Room for Diplomacy, catalogue of British embassy and consulate buildings, 1800-2010; Encyclopaedia Iranica; Metropolitan Museum of Art; Luigi Motabone: Ricordi del Viaggio in Persia della Missione Italiana 1862; Eugène Flandin et Pascal Coste: Voyage en Perse, pendant les années 1840 et 1841 - Paris 1851; Dr. Jakob Eduard Polak: Persien das Land und seine Bewohner - deel I - Leipzig 1865 - p. 331.

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht