De Openbaring

Openbaring

Bahjí

Naar aanleiding van de aanslag op het leven van de shah worden er in en rond Teheran vele tientallen bábís opgepakt. Sommigen worden vastgezet in de ondergrondse kerker dicht bij het koninklijk paleis. Terwijl zich in de stad represailles voltrekken van zo’n wreedheid dat die het hoofd van een groep Oostenrijkse militaire instructeurs ertoe brengt om ontslag te nemen, gebeurt er in die kerker iets met groter gevolgen: een van de gevangenen, de vooraanstaande bábí Mírzá Husayn-‘Alí, ervaart er de eerste visioenen die het begin van Zijn goddelijke zending markeren. De kerker in Teheran verandert daardoor van één uit vele, in dé Kerker - de plek waar de Bahá’í Openbaring begint. Misschien liet Shoghi Effendi het Perzische woord voor ‘kerker’ siyáh-chál daarom wel onvertaald.

Het moment van ‘openbaring’, het moment waarop God Zich aan de mens kenbaar maakt, wordt in verschillende religieuze tradities op verschillende manieren verwoord en verbeeld; denk aan de Boeddha die onder een boom in Bodhgaya een staat van ‘verlichting’ bereikt, aan de duif die neerdaalt op Jezus bij diens doop in de rivier de Jordaan of aan de engel Gabriël die zich in een grot van de berg Hira tot Muhammad richt. Op zo’n moment wordt een historisch onopvallend personage tot een ‘manifestatie van God’.

In de Bahá’í heilige tekst is het voor het eerst dat de beschrijving van de openbaring een autobiografisch karakter krijgt. Nooit eerder immers werd die in de woorden van de Manifestatie Zelf vastgelegd.

Omstreeks 1868 schrijft Mírzá Husayn-‘Alí - Hij is dan al bekend onder de naam Bahá’u’lláh (Glorie van God) - over dat moment in de Siyáh-Chál:

— ‘Terwijl Ik overspoeld werd door beproevingen, hoorde Ik boven Mij een aller-wonderbaarlijkste, lieflijkste stem roepen. Toen Ik Mijn gelaat hief zag Ik in de lucht voor Mij een Meisje - de belichaming van de herinnering aan de naam van Mijn Heer. Zij was zo intens verheugd dat haar aangezicht straalde met het sieraad van het welbehagen van God, en haar wangen gloeiden door het heldere licht van de Albarmhartige. Tussen hemel en aarde deed zij een oproep die het hart en de ziel der mensen in vervoering bracht. Zij deelde, aan zowel Mijn innerlijke als uiterlijke wezen, tijdingen mee die Mijn ziel en de ziel van Gods geëerde dienaren verheugden.
Met haar vinger naar Mijn hoofd wijzende, richtte zij zich tot allen die in de hemel en op aarde zijn, met de woorden: “Bij God! Dit is de Meest Geliefde der werelden, en toch begrijpt gij dat niet. Dit is de Schoonheid van God onder u, en de kracht van Zijn soevereiniteit in u, kon gij het slechts bevatten. Dit is het Mysterie van God en Zijn Schat, de Zaak van God en Zijn glorie voor allen die zich in de rijken van Openbaring en van de schepping bevinden, indien gij behoort tot hen die waarnemen”.’ —

— Sura van de Tempel

En in een brief aan de shah van Perzië schrijft Hij omstreeks diezelfde tijd:

— ‘O koning! Ik was slechts een mens gelijk anderen, slapend op Mijn sponde, toen zie, de bries van de Alglorierijke over Mij voer en Mij de kennis leerde van al wat is geweest. Dit alles is niet van Mij, doch van Eén Die Almachtig en Alwetend is. En Hij gebood Mij Mijn stem tussen hemel en aarde te verheffen, en om die reden overkwam Mij hetgeen de tranen van ieder begrijpend mens deed vloeien. […]
Dit is slechts een blad dat werd bewogen door de bries van de Wil van uw Heer, de Almachtige, de Algeprezene. Kan het stil zijn als de stormen woeden? Nee, bij Hem die de Heer is van alle Namen en Eigenschappen! Zij bewegen het zoals zij willen. Het vergankelijke is als niets voor Hem Die de Eeuwige is. Zijn allesoverheersende oproep heeft Mij bereikt, en Mij ertoe gebracht om Zijn lof onder alle mensen te verkondigen. Ik was waarlijk gelijk een dode toen zijn bevel werd uitgesproken. De hand van de Wil van uw Heer, de Barmhartige, heeft Mij veranderd.’ —

— Brief aan Náṣiri’d-Dín Sháh

Aan het eind van Zijn leven beschrijft Bahá’u’lláh nogmaals het moment van openbaring. In een brief aan de zoon van een moslim geestelijke, die in en rond Isfahan verantwoordelijk was geweest voor de dood van menige bahá’í, verklaart Hij:

— ‘Gedurende de dagen dat Ik in de gevangenis van Teheran lag, had Ik, hoewel het knellende gewicht van de ketenen en de van stank vervulde lucht Mij slechts weinig slaap gunden, toch op die zeldzame momenten van sluimer het gevoel alsof er iets van de kruin van Mijn hoofd over Mijn borst vloeide, gelijk een machtige stroom die zich vanaf een hoge bergtop op de aarde stort. Alle ledematen van Mijn lichaam werden hierdoor als het ware in vuur gezet. Op zulke momenten reciteerde Mijn tong wat niemand kon verdragen om te horen.’—

— Epistel aan de Zoon van de Wolf

De Báb had nooit finaliteit voor Zijn openbaring geclaimd en bij herhaling gesproken over een messiaanse figuur die zou vervolmaken wat Hij was begonnen. Maar toch, hoevelen van Zijn volgelingen zouden in dat donkere najaar van 1852 hebben geweten dat Hij er, in een brief aan Muhammad Sháh, op had gezinspeeld dat deze ‘Hem-Die-God-zal-openbaren’ al in het jaar negen, gerekend vanaf het begin van Zijn eigen optreden (1844), zou verschijnen?

In 1863 zal Mírzá Husayn-‘Alí Zich bij Zijn vertrek uit Bagdad openlijk bekend maken als de door de Báb aangekondigde ‘Hem-Die-God-zal-openbaren’. Vanaf dat moment staat Hij bekend als Bahá’u’lláh - de Glorie van God.

Bronnen — Bahá’í Reference Library: Súriy-i-Haykal (Sura van de Tempel), Brief aan Náṣiri’d-Dín Sháh, en Epistle to the Son of the Wolf; Selections from the Writings of the Báb - Haifa 1976; Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá’u’lláh - Den Haag 1979 p. 65-66; Baha’i News - november 1982; E.G. Browne: 'Bábíism' In: Religious Systems in the World - London 1892; Luminouspot.com, Farzam Sabetian: foto Bahjí.

Lees ook: Progressieve Openbaring

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht