Tahirih
De Zuivere
Fátimih Baraghání (1814-1852) was de dochter van een prominente moslim geestelijke uit Qazvín, een plaats in het noorden van Iran. Hoewel haar vader haar de gelegenheid had geboden om zich — als meisje — te verdiepen in de islamitische theologie en rechtsgeleerdheid, werd Fátimih naar de gebruiken van die tijd op jonge leeftijd uitgehuwelijkt aan haar neef Muhammad. Nog datzelfde jaar (1828) vertrok het paar voor studie naar Karbilá in Irak. Terwijl haar echtgenoot zich specialiseerde in de islamitische theologie, raakte Fátimih geïnteresseerd in de Shaykhí-beweging, een hervormingsgezinde stroming binnen de Shi’itische Islam die in Karbilá haar centrum had. Het was de voorman van deze stroming, Siyyid Kázim-i-Rashtí (c.1790-1844), die haar de bijnaam Qurratu’l-‘Ayn (Ogentroost) gaf, en dat terwijl de twee elkaar nooit zouden ontmoeten.
In 1841 keerde Baraghaní met echtgenoot en inmiddels drie kinderen terug naar Qazvín. Daar leidde haar affiliatie met de shaykhí’s niet alleen tot spanningen met haar familie, maar ook met haar echtgenoot. In 1843 kwam het tot een scheiding. Qurratu’l-‘Ayn keerde daarop terug naar Karbilá en ontwikkelde zich, zoals zovele shaykhí’s, tot een vurig pleitbezorger van Siyyid ‘Alí-Muhammad Shírází, die de Báb (Poort van God) werd genoemd. Belangrijk element in Diens leer was de afschaffing van de islamitische wet en daarmee de voor de vrouw beperkende voorschriften, zoals die met betrekking tot kleding. Al in 1845 verscheen Qurratu’l-‘Ayn op bijeenkomsten van de volgelingen van de Báb (bábí’s) zonder gelaatsbedekking. Zelfs sommige mede-bábí’s vonden haar daarin te ver gaan. Mogelijk als tegenwicht voor beschuldigingen van zedeloosheid noemde de Báb haar sedertdien Táhirih (Zuivere).
Dit kon echter niet voorkomen dat Táhirih’s leiderschapscapaciteiten en — in de ogen van velen — radicale ideeën zo’n weerstand opriepen dat zij Karbilá moest verlaten. Zij woonde daarop enige tijd in Bagdad, maar in maart 1847 moest zij ook deze stad op last van de Ottomaanse autoriteiten verlaten. Met een groep mede-bábí’s trok zij naar Perzië, onderweg de leer van de Báb verkondigend. In juli was zij terug in haar geboorteplaats. Maar haar komst vergrootte de reeds aanwezige spanningen tussen de lokale bábí’s en moslims, en toen in augustus haar oom werd vermoord, was zij genoodzaakt Qazvín te ontvluchten.
Haar laatste publieke optreden was tijdens een bábí-bijeenkomst in Badasht in 1848 waar zij pleitte voor een radicale breuk met de Islam. Om haar argumenten kracht bij te zetten deed zij ook hier haar sluier af. Na Badasht dook Táhirih onder, maar in januari 1850 werd zij gearresteerd en naar Teheran overgebracht. Daar hoorde zij enkele maanden later dat de Báb was gefussileerd. Het was vooral in deze periode dat Táhirih haar gedichten schreef.
Toen in augustus 1852 enkele bábí’s een aanslag op de Shah pleegden, resulteerde dat in ongekende wreedheden waarbij ook Táhirih als prominente bábí de dood vond. Een Oostenrijkse arts was daarvan getuige en schreef: “Deze prachtige vrouw droeg haar langzame dood met bovenmenselijke berusting.” En de Britse gezant berichtte: “Onder hen die gedood werden bevond zich een jonge vrouw, dochter van een rechtsgeleerde uit Mázindarán, een beroemdheid die drie jaar in gevangenschap in Teheran had doorgebracht. Zij werd door de bábí’s als een profeet geëerd en zij noemden haar Qurratu’l-‘Ayn. Op last van de Shah werd zij gewurgd.”
De laatste rustplaats van Táhirih is anoniem, maar het graf van de enige man in wiens schaduw zij wenste te staan is dat niet. Het bevindt zich op de helling van de berg Carmel in Haifa. Het is vooral dáár, in de tuinen rond het Mausoleum van de Báb, dat wij ons in de geestelijke nabijheid van deze bijzondere vrouw begeven.
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht