De Behoeder van de Zaak Gods
Shoghi Effendi
In de vroege ochtend van maandag 28 november 1921 overlijdt ‘Abdu’l-Bahá in Zijn huis in Haifa. De volgende dag wordt Zijn lichaam onder massale belangstelling bijgezet onder de vloer van een kamer van het Mausoleum van de Báb op de helling van de berg Karmel. Het zijn droevige en onzekere tijden.
‘De heilige familie wacht op de komst van Shoghi Effendi Rabbani uit Engeland.’ — zo schrijft een Amerikaanse bahá’í op 5 december vanuit Haifa aan een mede-gelovige. En zij vervolgt: — ‘Tot die tijd zal er niets ondernomen worden betreffende het voorlezen van het Testament van onze Heer, het Centrum van het Verbond van God. Hij liet een brief na geadresseerd aan Shoghi Effendi, en deze brief gaf Hij in bewaring bij de heilige moeder [Munírih Khánum], en [Hij] gaf opdracht om Shoghi Effendi te schrijven thuis te komen. Zij vroegen ‘Abdu’l-Bahá of zij Shoghi Effendi moesten telegraferen om thuis te komen, maar ‘Abdu’l-Bahá zei nee. Een brief volstond. ‘Abdu’l-Bahá zei dit ongeveer twee weken voor zijn heengaan. […]’
Nadat Bahiyyih Khánum de gelovigen op 28 november direct per telegram had geïnformeerd over het heengaan van ‘Abdu’l-Bahá, vraagt zij op 22 december haar mede-bahá’ís om op 7 januari een herdenkingsdienst te houden: — ‘Herdenkingsbijeenkomst hele wereld 7 januari. Verzeker gebeden voor eenheid en standvastigheid. Meester liet volledige instructies na in zijn Wil en Testament. Vertaling zal worden gezonden. Informeer vrienden. Grootste Heilige Blad.’ —
Shoghi Effendi komt op 29 december in Haifa aan.
Vrijdag 6 januari is er eerst een grote herdenkingsbijeenkomst in het huis van ‘Abdu’l-Bahá. De Arabische krant Al-Nafeer [De Signaalhoorn] bericht daarover: — ‘Om één uur in de middag verzamelden mensen uit Haifa, Akka en de nabijgelegen steden, aangevoerd door de Hoge Commissaris van Palestina, regeringsfunctionarissen, buitenlandse consuls, religieuze leiders, prominente dichters en wetenschappers uit alle landen, rassen en overtuigingen, zich bij het huis van wijlen ‘Abdu’l-Bahá Abbas. Niet in Haifa noch in enige andere oriëntaalse stad was er ooit zo'n indrukwekkende dienst. Een goed georganiseerde en perfect bereide maaltijd werd geserveerd aan meer dan 600 gasten. Daarnaast waren honderdvijftig armen verzameld in een speciaal voor hen ingerichte plaats. Nadat allen hadden genoten van het heerlijke voedsel, verzamelde men zich in de grote hal. Op een verhoging stond een foto van de overledene. Om precies twee uur besteeg Abdullah Effendi Mukhlis [secretaris van de National Mohammedan Society] het podium en opende de plechtigheid […]’ Er volgen toespraken van tal van (niet-bahá'í) prominenten.
Een dag later wordt in datzelfde huis ‘Abdu’l-Bahá’s Wil & Testament voorgelezen aan bahá’ís uit Perzië, India, Egypte, Engeland, Italië, Duitsland, Amerika en Japan. Aansluitend zendt Bahiyyih Khánum twee telegrammen naar de bahá’ís in Perzië: — ‘Herdenkings-bijeenkomsten werden over hele wereld gehouden. De Heer aller werelden heeft in Zijn Wil & Testament Zijn instructies geopenbaard. Kopie wordt gezonden. Informeer gelovigen.’ — en — ‘Wil & Testament wijzen Shoghi Effendi aan Centrum Zaak’ — Op 16 januari volgt een soortgelijk telegram aan de bahá’ís in Amerika: — ‘In Wil Shoghi Effendi aangewezen Behoeder van Zaak [Guardian of Cause] en Hoofd van Huis van Gerechtigheid. Informeer Amerikaanse vrienden. Grootste Heilige Blad.’ — Drie dagen later publiceert het Amerikaanse Bahá’í-tijdschrift Star of the West prominent een portretfoto van Shoghi Effendi met daaronder het bijschrift ‘Shoghi Effendi Rabbani, kleinzoon van Zijne Heiligheid ‘Abdu’l-Bahá, Behoeder van de Bahá’í Zaak en Hoofd van het Huis Van Gerechtigheid’.
De benoeming van Shoghi Effendi tot ‘Behoeder van de Zaak Gods’ moet voor sommige bahá’ís als een verrassing zijn gekomen. Niet zozeer vanwege de naam, als wel vanwege de functie. Die is nieuw; dit in tegenstelling tot het begrip ‘Huis van Gerechtigheid’.
Zo meldt de Amsterdamse schrijver Maurits Wagenvoort in 1907 in een boek over zijn reis naar Perzië: — ‘Abbas Effendi heeft geen zonen, wel behuwdzonen, en de bedoeling der bahá’ís, althans van hen die ik er te Teheran over sprak, is, dat de Bahá’í-godsdienst na zijn dood geen algemeen hoofd zal hebben. […] De bedoeling der bahá’ís is dus om na de dood van Abbas Effendi van iedere Bahá’í-gemeente een zelfstandig en vrij lichaam te maken, dat zichzelf regeert en niet van buitenaf geregeerd wordt. Geen paus als onfeilbaar hoofd der Bahá’í-kerk, maar, zo dan iedere gemeente hare ouderen hebben moge, die op grond van hun veronderstelde meerdere ervaring en wijsheid moeilijke vragen kunnen beslissen, een volkomen vrijheid van onderzoek, waarin iedereen zijn geweten op zijn eigen geloofswet tot God brengen kan. Aldus het ideaal mijner Teheransche Bahá’í-vrienden.’ —
Ook jaren later leeft dat ‘ideaal’ klaarblijkelijk nog, want op 20 augustus 1921, slechts enkele maanden voor het heengaan van ‘Abdu’l-Bahá, publiceert het Amerikaanse Bahá’í-tijdschrift Star of the West een artikel getiteld ‘Bahá’í Organisatie’ waarin het onderwerp (mede) aan bod komt. De Amerikaanse auteur schrijft: — ‘Enkele vrienden van de Bahá’í Zaak zijn enigszins in verwarring over de organisatie van de heilige Zaak vanwege de brede circulatie van enkele Woorden volgens welke deze Zaak nooit moet worden georganiseerd - daarom hebben sommigen gemeend dat er geen enkele vorm van Bahá’í bestuur dient te bestaan. Nu werden wij er onlangs, door pelgrims die vanuit Palestina naar huis terugkeerden, op gewezen dat ‘Abdu’l-Bahá heeft uitgelegd dat deze Woorden, over dat de Zaak nooit georganiseerd moet worden, een beeld schetsen dat erg verschilt van de werkelijkheid van Zijn leringen. […]’ —
Hoe het ook zij, in januari 1922 is duidelijk dat Shoghi Effendi tot centrum van de Bahá’í-wereld is benoemd. Maar wat houdt het begrip ‘Behoeder van de Zaak Gods’ nu eigenlijk in? Als in december — een jaar na het heengaan van ‘Abdu’l-Bahá — delen van Diens Wil & Testament in Engelse vertaling in Star of the West beschikbaar komen, blijft die vraag nog onbeantwoord; de relevante passages komen niet aan bod.
Dat gebeurt wèl in de editie van november 1923. Daarin worden de woorden van ‘Abdu’l-Bahá betreffende de Behoeder voor het eerst gepubliceerd. — ‘O mijn geliefde vrienden! Na het verscheiden van deze miskende, is het de plicht van de Takken en de Twijgen van de Heilige Lotusboom [de familieleden van de Báb en Bahá’u’lláh], de Handen van de Zaak Gods, en de geliefden van de Verheven Schoonheid [Bahá’u’lláh] zich te wenden tot Shoghi Effendi — de jeugdige tak ontsproten aan de twee Gewijde en Heilige Lotusbomen [de Báb en Bahá’u’lláh] en de vrucht gegroeid uit de vereniging van de twee loten van de Boom van Heiligheid — daar Hij het Teken van God is, de Uitverkoren Tak, de Behoeder van de Zaak Gods tot wie alle Takken, Twijgen, Handen van de Zaak Gods en Zijn geliefden zich moeten keren. Hij is de uitlegger van de Woorden Gods en na hem zal de eerstgeborene in rechte lijn hem opvolgen.
De heilige en jeugdige Tak, de Behoeder van de Zaak Gods, als ook het Universele Huis dat algemeen moet worden gekozen en gevestigd, staan beiden onder de zorg en bescherming van de Verheven Schoonheid, en onder de beschutting en onfeilbare leiding van Zijne Heiligheid de Verhevene. Moge mijn leven voor hen beiden worden geofferd! Al wat zij besluiten is van God. […]’ —
Ondertussen ondertekent de Behoeder zijn brieven aan bahá’ís met your true brother, Shoghi.
In een brief van 27 november 1924 schrijft Shoghi Effendi: — ‘Naar mijn gevoel zijn de omstandigheden nu gunstig voor de verspreiding van de Wil & Testament van ‘Abdu’l-Bahá in alleen manuscript vorm en slechts onder erkende gelovigen in Amerika. Elk zo’n gelovige dient één enkele kopie toevertrouwd te worden onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat daarvan geen duplicaten of uittreksels gemaakt of gepubliceerd worden.’ —
De tekst van de Wil & Testament komt (in Engelse vertaling) dus niet direct, maar geleidelijk beschikbaar. In een brief aan de leden van de Nationale Geestelijke Raad van de Bahá’ís van de Verenigde Staten (27 februari 1929) licht Shoghi Effendi een en ander toe. Hij schrijft ondermeer: — ‘Het kan nuttig en leerzaam zijn om bepaalde basale principes in gedachten te houden met betrekking tot de Wil & Testament van ‘Abdu’l-Bahá, dat samen met de Kitáb-i-Aqdas [Het Heiligste Boek], de belangrijkste bewaarplaats vormt waarin de onschatbare elementen van de Goddelijke Beschaving zijn opgeborgen, welks vestiging het primaire doel van het Bahá’í Geloof is. Een studie van de voorzieningen van deze heilige documenten zal de nauwe relatie aantonen die er tussen hen bestaat, alsmede de overeenkomst in doel en methoden die zij bijbrengen. […]
Het moet voor iedere gelovige ook duidelijk zijn dat de instelling van Behoederschap onder geen omstandigheid het gezag teniet doet zoals dat door Bahá’u’lláh in de Kitáb-i-Aqdas aan het Universele Huis van Gerechtigheid werd verleend en herhaaldelijk en plechtig door ‘Abdu’l-Bahá in Zijn Wil werd bevestigd. Het vormt op geen enkele wijze een tegenstrijdigheid met de Wil en Geschriften van Bahá’u’lláh, noch maakt het ook maar één van Zijn geopenbaarde instructies ongedaan. […]
Wij staan werkelijk te dicht op zo'n monumentaal document om voor onszelf aanspraak te maken op een volledig begrip van al zijn implicaties, of te veronderstellen dat wij de menigvuldige geheimenissen die het ongetwijfeld bezit, hebben begrepen. […]
Het was in het licht van de hier eerder genoemde observaties dat ik, na de onfortuinlijke en onvermijdelijke vertraging ten gevolge van mijn slechte gezondheid en afwezigheid van het Heilige Land, heb geaarzeld om over te gaan tot de algemene verspreiding van de Wil; daarbij goed beseffend dat deze primair gericht was tot de erkende gelovigen, en slechts indirect de bredere gemeenschap van de vrienden en sympathisanten van de Zaak betrof. […]
Ik hoef niet stil te staan bij wat ik al heb hernaald en benadrukt, namelijk dat het bestuur van de Zaak begrepen moet worden als een instrument en niet als een vervanging voor het Geloof van Bahá’u’lláh.’ —
Ook over wat het Behoederschap niet is, schept Shoghi Effendi meer duidelijkheid (8 februari 1934): — ‘De Behoeder van het Geloof moet onder geen beding, en wat zijn kwaliteiten of verdiensten ook mogen zijn, worden verheven tot de rang die hem tot deelgenoot maakt van ‘Abdu’l-Bahá in de unieke positie die het Centrum van het Verbond bekleedt — zoveel te minder met de rang die exclusief beschikt werd voor de Manifestatie van God. […] Er bestaat een veel, veel grotere afstand die de Behoeder scheidt van het Centrum van het Verbond [‘Abdu’l-Bahá] dan er is tussen het Centrum van het Verbond en zijn Auteur [Bahá’u’lláh].
Geen Behoeder van het Geloof […] kan ooit claimen het volmaakte voorbeeld te zijn van de leringen van Bahá’u’lláh of de vlekkeloze spiegel die Zijn licht weerkaatst. […]
In het licht van deze waarheid zou bidden tot de Behoeder van het Geloof, hem aanspreken met ‘heer’ en ‘meester’, naar hem verwijzen als ‘zijne heiligheid’, zijn zegen zoeken, zijn verjaardag vieren, of enige gebeurtenis in zijn leven herdenken, neerkomen op een afdwaling van de gevestigde waarheden die verankerd zijn in ons geliefde Geloof.’ —
Shoghi Effendi zal van 1921 tot zijn dood in 1957 ‘de Uitlegger van het Woord van God’ zijn. Het eerste Universele Huis van Gerechtigheid — ‘bekleed met de functie van wetgeving in zaken die niet expliciet geopenbaard zijn in de leringen’ — zal in 1963 worden gekozen.
Aankondiging in Star of the West 1922
Shoghi Effendi & Bahiyyih Khánum
Bronnen — Star of the West - volume 12 t/m 14; Maurits Wagenvoort: Van Madrid naar Teheran - Amsterdam 1907; Rúhíyyih Rabbani: The Priceless Pearl - London 1969; Shoghi Effendi: The World Order of Bahá’u’lláh - Wilmette [1938] 1974; Adib Taherzadeh: The Covenant of Bahá’u’lláh - Oxford 1992.
Lees ook: Centrale Figuren en Organisatie
Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht