DE KONINGIN EN PRINS VAN BONE

Koningin en prins van Bone

Jamál Effendi en Siyyid Mustafa Rumi

Jamál Effendi (c.1820-1898) en Siyyid Mustafa Rumi (1852-1944) beginnen hun reis in Batavia (nu Jakarta) op het eiland Java, waar zij in mei 1885 per boot vanuit Singapore aankomen. Na Batavia bezoeken zij Surabaya en van daaruit varen zij naar de eilanden Bali en Lombok. In al die plaatsen spreken zij over het Bahá’í-geloof en vinden zij inlandse medestanders. Vanuit Lombok maken zij de oversteek naar Makassar (nu Ujungpandang) op het eiland Celebes (nu Sulawesi), een stad met toen zo’n 20.000 inwoners en na Batavia de belangrijkste handelsplaats van de archipel. In de kustplaats Paré-Paré ten noorden van Makassar worden Jamál en Rumi ontvangen door koning La Tjintjing, de bejaarde vorst van Wadjo. Rumi schrijft:

“De koning, die op hoge leeftijd was, verwachtte ons en keek met een telescoop vanuit het raam van zijn [bamboe] paleis. Zodra ik het koninklijk paleis binnentrad stond de koning op van zijn zetel en omarmde mij hartelijk en verklaarde blij te zijn de geëerde gast te zien. Daarna informeerde hij haastig waar Jamál Effendi was, die, zo antwoordde ik, nog aan boord was en wachtte op de koninklijke toestemming om aan land te mogen komen. Toen ik de koninklijke tegenwoordigheid bereikte zag ik daar twee gezanten van de Hollandse Gouverneur van Makassar met een privé brief voor de koning waarin deze werd geïnformeerd over de komst van de twee bezoekers — Jamál Effendi en ondergetekende — en werd verzocht hen alle hulp te weigeren die zij mochten vragen om hun reis naar het binnenland te maken. De brief verklaarde dat deze twee mannen dodenbezweerders waren die hun toverkunsten zouden aanwenden om de hoofden en hun onderdanen tot hun mystieke religieuze rituelen over te halen.”

De Nederlandse koloniale autoriteiten zijn in die dagen erg beducht voor moslim zendingsactiviteiten en de twee bahá’ís worden daarom al vanaf Batavia gevolgd door detectives. Een en ander heeft te maken met de zogenoemde “Mahdi opstand” in Sudan (1881-1898) — wat de Britten kon overkomen, kan ons ook overkomen, zo is de vrees. Hoe dat ook zij, La Tjintjing is onaangenaam getroffen door deze lasterbrief.

“Deze eerbiedwaardige bezoekers zijn onze gasten en staan onder onze bescherming, en de Hollandse Gouverneur dient zich niet te bemoeien met onze religieuze zaken. Dit is mijn antwoord op deze aanstoot-gevende brief, en een onofficieel bericht dat door u aan hem dient te worden overgebracht.”

Toen Jamál en Rumi er in de daaropvolgende dagen in slaagden om de hardnekkige huidziekte van de koning te genezen “werd de koninklijke familie voor onze vriendschap en onze Boodschap gewonnen”. De twee bahá’ís blijven een maand en reizen dan over het meer van Sidenreng en het meer van Tempé naar de landstreek Pamana, waar zij in Padali aan de oever van de Tjenrana rivier worden ontvangen door de vorst en vorstin van Wadjo. Die tonen echter weinig interesse in de Bahá’í-boodschap, maar voorzien hun twee gasten wel van drie lange kano’s, uitrusting en een escorte om hun reis voort te zetten naar het leenvorstendom Boni. Daar komen Jamál en Rumi nog juist voor zonsondergang aan om er gastvrij te worden ontvangen door koningin Fatimah Banri en prinsgemaal Karaëng Popo.

“Na het avondeten werden wij uitgenodigd naar de ontvangstkamer waar wij enthousiast werden ontvangen door de koning en koningin. Al in dit allereerste onderhoud leerden wij elkaar goed kennen, en de koning stelde ons, gelijk een kind, allerlei vragen, zowel materiële als geestelijke … De koning werd zo aangetrokken door de woorden van Jamál Effendi dat hij hem tot in de late uren van de nacht religieuze vragen liet beantwoorden; in feite was het niet voor tweeën in de ochtend vooraleer wij toestemming kregen om ons te ruste te leggen.”

Enkele audiënties later vraagt Karaëng Popo de twee bahá’ís “… om in het Arabisch een handboek te schrijven dat de principes van staatsbestuur uiteen zette, alsmede een leerboekje voor Arabische informele conversatie [ten behoeve van de koningin]. Dit gaf ons de ongebruikelijke gelegenheid om de principes van Bahá’í-bestuur en regering aan de koning aan te bieden, want wij baseerden ons handboek op de universele wetten van Bahá’u’lláh.”

Toen de boeken klaar waren “aanvaardde het koninklijk paar de Bahá’í Zaak en beloofden zij die te verbreiden in alle provincies van Celebes zodra zij bevestiging voor deze zendingsactiviteit zouden ontvangen.”

In oktober beginnen Jamál en Rumi aan de terugreis in omgekeerde richting. “De stemming was zeer bedrukt toen wij vaarwel zeiden aan hunne koninklijke hoogheden.” In Pamana bereikt hun het nieuws van het overlijden van koning La Tjintjing. Rumi snelt daarop te paard vooruit naar Paré-Paré en is nog juist op tijd voor de begrafenis. Via Surabaya en Batavia keren de twee bahá’í leraren in november weer terug naar Singapore.

Het is niet duidelijk in hoeverre het Bahá’í-geloof in het leen-vorstendom Boné doordrong. Als koningin Fatimah Banri in 1895 overlijdt, weigeren de Nederlanders haar enig kind, de 13-jarige prinses Bunga Sutara, als opvolger te erkennen, bang als zij zijn voor de overheersende invloed van haar vader Karaëng Popo, die algemeen als een daadkrachtige, welbespraakte en eigenwijze leider wordt gezien. De koloniale autoriteiten verbannen hem naar Gowa, stellen een marionet aan en geven die het ouderlijk gezag over de prinses. Zij overlijdt in 1903 onder verdachte omstandigheden, haar vader het jaar daarvoor. In 1905 wordt ook de marionet aan de kant gezet en nemen de Nederlanders in de zogenoemde “Boni Expeditie” de macht in het leenvorstendom volledig over.

Jamál Effendi was al op leeftijd toen hij aan zijn reis begon, en hoewel hij ook daarna actief blijft als reizend bahá’í-leraar en gezant van ‘Abdu’l-Bahá keert hij niet meer naar Nederlands-Indië terug. Hij overlijdt in Akka. Ook Siyyid Mustafa Rumi keert niet terug. Hij vestigt zich in Rangoon, waar hij een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van de Burmese Bahá’í-gemeenschap. In 1899 zal hij één van degenen zijn die de marmeren sarcofaag voor de stoffelijke resten van de Báb van Mandalay naar Haifa brengen. Hij overlijdt in Burma. De Behoeder benoemt hem postuum tot ‘Hand-van-de-Zaak’.

Celebes

Kaart van zuidwest Celebes. Jamal Effendi en Siyyid Rumi reizen vanuit Pare Pare, via het Meer van Sidenreng, het Meer van Tempe en de Tjenrana rivier naar Tjenranaboni. Het is waarschijnlijk daar dat zij de koningin en prins van Boni ontmoeten.

Prinses

Collectie Rijksmuseum: ‘Onbekende Boeginese prinses te paard met twee dienaren, Sulawesi, anoniem 1870-1900.’ — Waarschijnlijk is dit een portret van Prinses Bunga Sutara, enig kind van Koningin Fatima Banri en Prins Karaëng Popo. Als haar moeder in 1895 overlijdt is de prinses 13 jaar oud.

Koningin en prins Bone

Makassar c.1880

Koningin en prins van Bone

Boné (1905)

Koningin en prins Bone

Vooraanstaande Bonieren bij het vorstenverblijf van Watam-Poné, 1905

Paleis van de vorstin van Boné

Het voormalig paleis van de vorstin van Boné werd naar Makassar verplaatst c.1910

Bronnen — Jelle de Vries: Jamal Effendi and Sayyid Mustafa Rumi in Celebes: The Context of Early Baha'i Missionary Activity in Indonesia — in: Baha’i Studies Review; Volume 14, 2008; Leiden University, Digital Collections; Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH), beeldbank.

Ga terug naar: Geschiedenis in vogelvlucht of Nederlandse geschiedenis